Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Levensverbetering. Tussen mei 1723 en mei 1724 verblijft Poot in Delft, in de hoop buiten de boerderij om met literatuur in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Het loopt op een grote mislukking uit waarbij hij zijn depressie met alcohol probeert te bestrijden. Terug in Abtswoude kijkt Poot op deze periode terug, in de derde persoon schrijvend over ‘een vriend’ die dit overkomen is. Het geeft hem de gelegenheid om het gebeuren in nietsontziende bewoordingen te beschrijven. Gelukkig redt God hem van zijn afdwaling. Het gedicht is geschreven om Hem daarvoor dank te betuigen en de medemens te waarschuwen voor zulk gevaarlijk onmatig gedrag. | |
LevensverbeteringTot 's Hoogsten lof en glorie,
en 's naasten dienst en nut, begeert mijn blijde lier
te melden, hoe een dier
de menslijkheid verkreeg.Ga naar margenoot* Geen nietige historie.
't Aartswonder dat ik meen,
is in 't veranderen van iemands hart gelegen,
die, hier om reên verzwegenGa naar margenoot*,
nu liever sterven zou dan leven als voorheen.
Dees dan, nog kortsGa naar margenoot* woestaardig,
bedriegtGa naar margenoot* het alles thans door onverwachte deugd.
O hoe gevoelig heugt
mij zijne tuchtloosheid, Gods gramschap dubbel waardig!
'k Moet schreien, daarGa naar margenoot* ik zing.
De vriend is mij nu wel bekender dan te voren,
doch was, hoe wijd verloren,
mij toen op ver na ook geen wilde vreemdeling.
Hem boeide 't gulzig zuipen.
Op zo verrot een zaak smeet hij zichzelve weg.
O, 'k schaam mij, dat ik 't zeg,
zijn leven liep gevaar door natte kelderstuipen.
Wat was hij somtijds dwaas!
Hoe kwalijk konden dan de heusenGa naar margenoot* bij hem duren!
Ja elk misprees die kuren.
Het dronken wijnhuis zelf keek neer om zulk geraas.
Hij, hij kon 't kransbordGa naar margenoot* vinden,
en t' zijnentGa naar margenoot* kruik en kroes, hoe malend heengezet.
Die dingen trof hij netGa naar margenoot*,
ook als hem koude nacht en hete drank verblindden.
Dus placht een woekeraar,
| |
[pagina 412]
| |
schoon in 't geheugen heel verbijsterd door 't verouden,
wel fiks en vast t' onthouden
waar hij zijn geld belegd'Ga naar margenoot*, hem zo gans zonderbaarGa naar margenoot*.
Duur kocht mijn dwaler 't lijden
'tgeen volgt, wanneer gij drinkt met maatloos onbescheid.
O zotte ellendigheid,
die een metalen ziel met deernis zou doorsnijden!
Hij scheen, (ai mij, 't ontbreekt
aan voegelijk geluid mijn redelijk verfoeien)
hij scheen in 't kwaad te groeien,
en dikwijls weken lang in razend nat geweekt.
Geen vest, door vijandszwaarden
omsingeld, en alrede in bittre hongersnood,
verlangde ooit bet naar brood
dan zijne keel naar vocht. O schandelijk ontaarden!
Hij gaf van beternis
bijwijlen wel eens hoop; doch liet het daarbij rusten,
en volgde al weer zijn lusten.
Dusdanig leefde dees, indien dit leven is.
Ten leste zag de hemel
met mededogendheid zijn onrein schepsel aan.
Hij zag 't verlegen staan
door dit bewenelijk en stinkend plensgewemel.
Zijn geest, die niets vergeet
dan 's boeters wanbedrijfGa naar margenoot*, kwam neer, hier nooit geduchter.
Zo werd de dronkaard nuchter,
een blijk, dat God nog raad en baat voor zondaars weet.
Nu is de mens behouden.
Nu proeft en acht hij 't zoet der stille matigheid,
met groter trek verbeidGa naar margenoot*
dan velen mogelijk van hem vermoeden zouden.
Dus triomfeert mijn held.
Hij wenst de deeglijkheid met zijn verbeterd leven
volstandig aan te kleven.
Ai zie, hoe nieuw een aard hem d' Opperste bestelt.
Dat 's hulp en heil genieten.
Die weldaad was zo groot, dat ze onder maan en zon
niet groter wezen kon.
Dat mag genadewerk en hart-herscheppen hieten.
Zo weet de brave kunst
| |
[pagina 413]
| |
van ruwgewassen hout een deftig beeld te maken:
een beeld, dat ons doet blaken
van liefde tot de deugd, betaald met eer en gunst.
Nu kan geen pen beschrijven,
hoe groot de blijdschap is, die in 't bedaard gemoed
gevoeld wordt en gevoed,
en ook (dit hoopt de man) voor eeuwig zal beklijven.
Ik spreek van gene vreugd,
al t' arm uit overdaad en ijdelheid geboren.
Neen. Die zou deze storen.
De ware vrolijkheên zijn dochters van de deugd.
Hij krijgt een vol behagen
in 't goede, en 't schijnt hem vreemd, dat we ergens onmaat zien;
want, God bewaar ons, wie
kan 't lusten (denkt hij nu) een hel in 't hart te dragen?
Voorts zendt hij thans geen woord
naar boven dat niet zacht en gunstig wordt bejegend,
en naar de eis gezegend.
Wie God gehoorzaam is, wordt best van hem verhoord.
Zie daar: dit zijn de dingen
die 't me onlangs oorbaarGa naar margenoot* dacht t' ontvouwen, rond en vrij.
Zo staat het, fris en blij,
geschapen met deze aard- en lustverwisselingenGa naar margenoot*.
Ochof de gulzigheid
iets goeds, iets erelijks uit dit exempel leerde,
en zich oprecht bekeerde,
tot hemelhoge roem der Oppermajesteit!
|
|