Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Vervolg der gedichten[Religieuze gedichten]Aan God. Al eerder had Poot in 1721 in ‘Op mijn geboortedag’ een terugblik op zijn leven gegeven, gedeeltelijk aan de hand van Hoofts ‘Dankbaar genoegen’. In het eerdere gedicht had hij zijn dank betuigd voor het feit dat hij als mens geboren is. Dat laat hij hier na: hij zal zich nu beperken tot wat hem onderscheidt. Hij toont zich dankbaar voor zijn innerlijke en uiterlijke gaven, in het bijzonder zijn begaafdheid voor dicht- en schilderkunst. Zijn leven is sober maar niet armoedig. Hij is blij met zijn godsvrucht. Vooral is hij dankbaar dat God hem gered heeft uit de poel van ellende die het verblijf in Delft voor hem heeft betekend, en voor het terugvinden van de deugd van de matigheid. Hoofts ‘Dankbaar genoegen’ liep uit op het geluk van de liefde. In 1721 kon Poot het daarover nog niet hebben maar nu zinspeelt hij op toekomend geluk. Hij is blij weer terug op het platteland te zijn en het gedicht loopt uit op een lof op de tevredenheid die hem nu zo gelukkig maakt. Enkele passages herinneren opnieuw aan Hoofts model. | |
Aan GodWanneer wij mensen baat genieten van malkander,
zo vangt het prijzen aan, en d' een bedankt de ander.
Tenminste gaat dit zo waar d' edelmoedigheid
niet glad versmeten leit.
En zou men u dan niet, naar 't uiterste vermogen
van lichaam en gemoed, erkennen en verhogen?
U, die al 't goede schenkt, ook 't geen men andren geeft?
Dat waar gans onbeleefdGa naar margenoot*.
Ja 't heel verzuim hiervan stelt redelijke geesten
en schepsels vol verstand de redeloze beesten
en monsteren gelijk. Elk volge zijnen plicht
dies voor uw aangezicht.
Aldus, mijn Schepper, staan door mij, met heuse klanken,
uw vaderlijke zorg en milde gunst te danken.
'k Weet, hoe gij mij verschuldt,Ga naar margenoot* en zing er heden van,
zo deftigGa naar margenoot* als ik kan.
Mijn citer zwijgt nochtans, hoe gij, naar d' edelste ordenGa naar margenoot*
der kunstige natuur, mij mens geboren worden
en 't licht ontvangen liet. Dat 's wel gering noch kleen,
maar allen als gemeen.
| |
[pagina 408]
| |
Het lust me u lof te biên in 't juichen over zaken,
die enkel u en mij, of niemand nader raken.
Doch waar ontginGa naar margenoot* ik best die schier volmaakte kring
van heil en zegening?
Gewislijk, nimmer wreed, en zelden streng te wezen,
maar altijd alles nut waar 't zijn kan, wordt geprezen.
Dat voegt de Eigenaar van aard- en hemelrijk.
Dat 's hemelkoninklijk
en zo heb ik van aard gedurig u bevonden.
Als zulk een vieren u de grondeloze ronden
der vloeiende eeuwigheên en 't onbesefbaar ruim,
gedraaid op uwen duim.
Gij deed, gelijk een bloem, wiens groen zich voelt besproeien
door koele lentedauw, mijn tere jonkheid groeien:
en daarmee wies ook op die hete trek en gunst
tot dicht- of schilderkunst.
Mijn lichaam, schoon genoeg door welgeschapen leden
en kloeke manbaarheid, vindt aan zich nergens reden
van klagen, ja vrij niets dat zonder naberouw
veranderd worden zou.
Hoe bezig laat het mij de buitenzaken binnen,
door 't fiks en vol gebruik der uiterlijke zinnen!
Wat blijft het zich gewenst bewegen op mijn wil,
of in zich zelf en stil!
Met welk een wakkerheid volhardt het in 't verrichten
voorts van meer ingedrukteGa naar margenoot*, of aangeboren plichten,
waaraan 'tGa naar margenoot* zijn duur ontleent, en zonder welke 't ras
verdween tot stof en as!
Dus leef ik niet alleen gezond en onbeschadigd,
maar braaf met voedsel ook en dekselGa naar margenoot* beweldadigd.
Gij geeft mij dagelijks uit uwen overvloed
hetgeen ik hebben moet.
Want schoon ivoor noch goud mijn woning heerlijk maken,
en ik mij niet bekleed met vorstelijk scharlaken
en dierbaar sabelbont, zo baart mij evenwel
de koude geen gekwel.
En of wel op de dis, die mij verkwikt met spijze,
niet dikwijls iets verschijnt, gekocht ten hogen prijze,
de honger niettemin genaakt mijn ingewand
nooit met zijn doodse tand.
| |
[pagina 409]
| |
Dies is hij zekerlijk van onverstand uitstekend,
die al mijn lichaamsheil niet voor zeer treflijk rekent.
DanGa naar margenoot* 't geen mijn ziel verkreeg draaft, acht ik, in waardij
dat nog al ver voorbij.
Die werd, o hoogste Vorst, zo mild van hemelpanden,
door uw onsterfelijke en aangebeden handen
beschonken met geluk, dat mij, hoe 't klimme of vall',
nooit gans verlaten zal.
Hoe hoog of laag mijn deugd zich houde of zij te prijzen,
staat mijner dichtpen niet, maar u eens aan te wijzen.
Doch zo, gelijk ik hoop, iet daarvan in me zij,
't verrijkt en zaligt mij.
En wat mijn wetenschap en kennis mag betreffen,
die kan noch wil ik mee verachten noch verheffen;
nochtans vertrouwt mijn geest, dat gij hem daarvan niet
geheel versteken liet.
Maar dat ik gaarne mij tot vroomheid wil gewennen
en wijsheid, durf ik wel in 't openbaar bekennen,
en zeg u hartlijk dank voor die gewijde aard,
mij ruim een wereld waard.
'k Ga verder welgemoed van andre zaken zingen.
Voorwaar, niets ijdels baat de ziel der stervelingen.
't Verlies van schaadlijkheên is nutte en grote winst.
't Bemindste deugd wel minst.
Gij hebt mij, die voorheen in roekloosheid gedompeld
en vastgeketend lag, 't gevaar in 't end doen zien
dat ik begeer t' ontvliên.Ga naar margenoot*
Ook doen uw mensenliefde en trouw mij alles haten,
wat ik betrachten dorstGa naar margenoot*, doch na had moeten laten,
zoGa naar margenoot* 'k uwe glorie zocht. Dus maakt gij hier gewis
wat lichts van duisternis.
Zo gaaft ge aan aarde en been weleer 't volstrektste levenGa naar margenoot*.
Zo leerde ge eens een staf puikschone amandels gevenGa naar margenoot*.
Zo bracht de nadruk ook van uw almachtig woord
uit niet al 't schepsel voort.Ga naar margenoot*
Een mens, helaas! die gij, met zwijgend wanbehagen,
zichzelve aanbeveeltGa naar margenoot*, heeft kans tot eeuwig klagen,
en is, hoe vrolijk, veegGa naar margenoot*. Wat of hij gruwzaam noemt,
die dit als wensbaar roemt?
Geen leven, als gij weet, zweemt beter naar een wingerd,
| |
[pagina 410]
| |
die, volgens zijn natuur, langs d' aarde kruipt en slingert,
en, dus gelaten, niets, door ranken, vrucht, of stam,
verdient dan vloek en vlam.
En van die staat heb ik misschien niet ver gezeten.
Doch uw erbarmenis verzekert mijn geweten
nu schier handtastelijk, dat uwe Majesteit
mijn wandel begeleidt.
De matigheid kan nu vrij anders dan te voren
mij met haar nuchtre taal en zuiver witGa naar margenoot* bekoren.
Die deugd versiert bei ziel en lichaam, waar ze ooit is,
en houdt ze fluks en fris.
'k Was door zwaarmoedigheidGa naar margenoot* eens bijster onvoorspoedig,
en lang benauwd en naar: nu gunt gij het blijmoedig
en liefelijk gezicht der schone schepsels mij,
verdriet- en kommervrij.
O hoe verlies ik nu met lust mij in 't beschouwen
van hemelrond en lucht en beken en landouwen!
Dit maakt gij me ooit wel eensGa naar margenoot* zo zoet en zonderling,
dat ik van blijdschap spring.
Doch niets van al hetgeen uw gunst mij toe kwam voegen,
verdooft de gloor des schats van 't zalig vergenoegenGa naar margenoot*.
Dat geeft me een hart vol goed, waarbij geen huis vol goud
ooit haalt, of prijs behoudt.
Ja daardoor mag ik wel mij zelve rijker schijnen,
dan of ik d' eedle goud- en blanke zilvermijnen
alom als heer bezat, en al het parelstrand
van 't geurig morgenlandGa naar margenoot*.
Hiernevens tracht de hoop mij eigendom te geven
aan een nog schoner stand en veel gewenster levenGa naar margenoot*.
Zodanig vaar ik thansGa naar margenoot*. Zodanig, goede God,
lacht mijn gezegend lot.
Heb eindeloze dank. Laat alle hemelkringen
en wereldstreken voorts uw lof en glorie zingen.
Heb eindeloze dank en glorie, en verschoon
de laagheid van mijn toon.
|
|