Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Gezang op Broekbergen, de lusthof van mejuffrouw Wilhelmina de Veer. Het is niet duidelijk hoe Poot aan de opdracht is gekomen de hofstede bij Driebergen van Wilhelmina de Veer te bezingen. Hij heeft er een lyrisch gedicht van gemaakt, dat de trekken van een hofdicht vertoont. Het bezingt een met name aangeduid buiten met enkele vage details. Maar vooral lijkt het sterk op Horatius' ‘Beatus ille’ wanneer het gelukkige landleven met de drukte van de stad wordt vergeleken. Enkele passages, zoals de beginregels, maken de indruk dat Poot het buiten zelf heeft bezocht, maar men kan natuurlijk ook aan dichterlijke fantasie denken. Wat hij vertelt is weinig precies en kan op verkregen inlichtingen berusten. Het gedicht prijst het gelukkige leven op het land in mythologische termen, met een sterk accent op liefdesverhalen, weinig passend voor de al oudere weduwe van Aart de Voorn (ze was al in 1671 met hem getrouwd en in elk geval vanaf 1713 weduwe). Mogelijk schemert Poots verliefdheid op Neeltje 't Hart door als hij veronderstelt dat hij hier zijn ‘Rozemond’ wel zou kunnen overhalen. De naam herinnert echter aan de literaire liefdespoëzie van de Mengeldichten. Aan het slot van het gedicht en ook in het bijbehorende lied wordt vooral Wilhelmina's ‘deugd’ geprezen. Het lied zinspeelt ook even op de gevorderde leeftijd van de bezongene, die zich hier weer jong voelt. Dat het leven op een buitenplaatsbezitter wel wat anders is dan het boerenbestaan, suggereert Poot waar hij in het ‘Hoflied’ de bewoonster en haar bezoekers door het raam laat kijken naar het ploegen en zwoegen, zaaien en maaien. Waarschijnlijk stamt het gedicht uit de periode vóór Delft, 1722-1723. | |
Gezang op Broekbergen, de lusthof van mejuffrouw Wilhelmina de Veer't Gelukt mij met verheugde zinnen
Broekbergen in te mogen treên,
en door en door te zien van binnen
de schoonheid zijner groene leên.
Geleidt mij dan, o zanggodinnen.
En gij, o gunstige Pomoon,
die hier uw woning hebt gekozen;
gij Flora, die de hof zo schoon
doorspikkelt met gebloemt en rozen,
ik zing, ai zegent mijnen toon.
Maar wie kan u naar waarde prijzen,
Broekbergen, luister van het Sticht?
Wie kan het puik der paradijzen
naar eis beschrijven in gedicht?
Daartoe most held VergielGa naar margenoot* verrijzen.
| |
[pagina 366]
| |
Bij uwen bloei, die 't hart verheugt,
wordt Hespers hofGa naar margenoot* te dor bevonden;
naardien ge in ongestoorde vreugd
een zweem vertoont der gouden stondenGa naar margenoot*.
Hoe deftig praalt uw oude jeugd!
Wat mint gij nog de rook der steden
en 't straatgewoel, o ijdle mens?
Hier druipt de lucht van zaligheden;
hier teelt het aardrijk ieders wens;
hier zet de rust haar zachte schreden.
Kon u mijn zangnimf met haar lier
eens buiten wal en vesten leiden,
gewis uw zinnen kozen hier
het piepend groen der rijke weiden
voor 't ruisen van een goudrivier.
In 't lustig ruim van zulke wijken
Zien wij Broekbergens hoog geboomt
wijd over veld en akker kijken
waarlangs het koele water stroomt
dat voor geen HebrusGa naar margenoot* zou bezwijken.
Hoe verre deizen hier de steên!
Hoe na schijnt Utrechts dom verloren,Ga naar margenoot*
al klimt hij door de wolken heen!
Maar laat ons langs dees effen sporen
wat dieper in de lusthof treên.
O Neêrlands TempeGa naar margenoot*, mild in 't strelen
van ogen, oren en gemoed,
wees, in uw zingende priëlen,
wees vriendelijk van ons gegroet:
wij zullen in uw blijdschap delen.
Wat liefelijk een labyrint
van lust, houdt hier de ziel gevangen!
Hoe minzaam speelt de westenwind
door takken, die vol vruchten hangen!
Dees plaats wordt van de goôn bemind.
Wij wandelen langs iepenlanen
of taxusdreven, koel en fris,
of bloemenperken. Gij zoudt wanen
dat IrisGa naar margenoot*, eer ze aan 't pronken is,
de kleuren zoekt in deze banen.
| |
[pagina 367]
| |
Laat mij met RozemontGa naar margenoot* alleen
eens door dit zalig lustplein treden;
het blij gewas zal 't stuurse neen
wel in een lachend ja verkneden.
Hier lijdtGa naar margenoot* natuur geen harde reên.
Hier zou 't Aurora weder lusten,
voor 't rijzen van de zomerzon,
een wijl bij Cefalus te rusten.
Hier vond Diaan Endymion
wel liever dan in woeste kusten.
Men zegt, dat Cypris langs uw groen,
o liefelijke mirtentelgen,
haar oude liefde nog komt voên,
waar zij het kruid de dauw ziet zwelgen,
en haar Adonis minlijk bloên.
Mocht mij gebeuren hier het leven
gerust te slijten naar mijn zin,
'k zou weinig om veel woelen geven,
daar steekt te weinig voordeel in.
Hier kan de geest ten hemel zweven.
In deze hof verkwikt de dis
het lijf met ongekochte vruchten,Ga naar margenoot*
waarvan niet een verboden is.
Hier staat geen ongeval te duchten:
hier schuilt geen adder in het lis.
Men mag hier d' appels veilig plukken.
Hoe neigen ons de takken toe!
Dit ooft zou Atalant doen bukken
in haren loop, bekoord en moe,
waar Hippomeen naar honk zou rukken.
In deze ruime boomgaardkring
was mogelijk het fruit gewassen
dat Venus tot een prijs ontvingGa naar margenoot*.
O hof, o laan, o vijverplassen!
O overblijde wandeling!
Waar of de zorgen henenstuiven,
terwijl de hemel nederdaalt?
'k Zie Juno's pauwen, Venus' duiven,
ook PeneusGa naar margenoot*' vissen, en hier praalt
de wijngod met een krans van druiven.
| |
[pagina 368]
| |
Wij zullen in het landhuis treên,
en zien uit zijn verheven transen
rondom langs alle streken heen,
hoe veld- en waternimfen dansen.
Wat is mij 't hart hier wel te vreên!
Dan zal men Ceres' hulselGa naar margenoot* blinken,
en Meleager jagen zien
waar bergen rijzen, dalen zinken.
Wat kan natuur ons schoner biên?
'k Vaar op bij hen die nectar drinken.Ga naar margenoot*
Van alles echter wat de hof
en zijn gezichten ons vertonen
blijft Wilhelmina d' eêlste stof
om met een gloriedicht te kronen.
De deugd verdient de hoogste lof.
| |
Hoflied.I.
Zie eens door dees vensterglazen,
nu de vreugd het hart verfraait,
en de zorg is weggeblazen,
hoe men knijnen vangt en hazen,
ploegt en zwoegt en zaait en maait,
daar de zon naar 't westen draait.Ga naar margenoot*
II.
Kostelijke landbanketten,
eedle wijnen, 'k prijs uw deugd.
Gij kunt alle druk verzetten:
gij kon hier 't gezucht beletten.
D' ouderdom krijgt nieuwe jeugd,
waar gij dus regeren meugt.
III.
Maar schoon gij de lach doet rijzen,
gij verzaadt de maag alleen.
| |
[pagina 369]
| |
D' ogen zoeken fijner spijzen,
overal hier aan te wijzen.
Gaan zij onvervrolijkt heen,
't is hun schuld en anders geen.
IV.
O gij, die de ronde jaren
net in vier seizoenen deelt,
die de schone vruchten baren
daar de mensen wel bij varen;
Zegenaar, die alles teelt,
toon uw gunst, terwijl men kweelt.
V.
Leer ons uwe goedheid danken,
d' oorzaak van zo menig goed.
Zegen, op dees zegenklanken,
steên en zeen en veld en ranken,
en hou Wilhelmina's moed
fier in voor- en tegenspoed.
|
|