Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Jagerskout ter zilvere bruiloft van de heer Meinard van Nuld en mejuffrouw Anna Smits, gevierd de 27ste der hooimaand 1725. Een autobiografisch ingekleurd pastoraal gedicht in dialoogvorm. Poot treedt er licht vermomd in op als ‘Veldeling’ die na enkele jaren (in feite was dat een jaar) weer terug is op het land. Hij betuigt ook tijdens zijn afwezigheid om de muzen te dienen, het landleven nooit vergeten te zijn. Onder zijn eigen naam treedt even zijn Amsterdamse vriend Jan Buis op, die blijkbaar de opdracht voor het gelegenheidsgedicht voor dit Amsterdamse zilveren paar heeft geregeld. Het gedicht staat vol traditionele pastorale spelelementen. Buitenhuizen van opdrachtgevers worden bijvoorbeeld benoemd als ‘rijke jagertenten’, Zeger neemt als huwelijkscadeau een varkenskop mee. Een geliefde pastorale stijlfiguur is het adynaton: het opsommen van onmogelijkheden om daarmee een uitspraak kracht bij te zetten. Bij een bruiloftsgedicht behoort vaak een lied. In dit geval is het lyrische gedeelte ingevoegd in de verhalende tekst. Als vaker komt aan het eind van dit gedicht Poots eigen huwelijksverlangen aan de orde. | |
Jagerskout ter zilvere bruiloft van de heer Meinard van Nuld en mejuffrouw Anna Smits, gevierd de 27ste der hooimaand 1725Veldeling. Zeger.
Veldeling.
Aartsoefenaar der jacht, waarhene ligt de gang?
Zeger.
Recht boswaart, Veldeling. Maar laat gij uw belang
in 't eedle jagerschap zo onverschillig varen?
Men miste u schier in 't veld gehele tweepaar jaren.
Wat god benijdt het woud en leidt u elders heen?
Uw doen komt met uw naam dus weinig overeen.
Veldeling.
Mijn goede Zegerbuur, de tijd kan 't al verkeren.
'k Behielp mijGa naar margenoot* ('t heugt ons wel) met bogen, netten, speren
lest voortijdsGa naar margenoot* nevens u in 't ruim en luchtig veld:
maar wie weerstaat een vreemd en liefelijk geweld?
Zeger.
Licht plaagt, o jongeling, u een der jagerinnen?
| |
[pagina 320]
| |
Veldeling.
O neen: 'k bewaar de hutGa naar margenoot* en vrij de zanggodinnen.
Zeger.
Ellendig vrijerschap!
Veldeling.
Ellendig jagersdom!
Hier is geen stand volmaakt. Doorzoek het woud alom,
gij zult meer slangenpaên dan hindelegers vinden.
Zeger.
Nochtans verschaffen mij mijn ranke hazewinden
en brakkenGa naar margenoot*, scherp van reuk, de dagelijkse kost.
Veldeling.
Maar Phoebus' zoete reiGa naar margenoot* heeft mij van leed verlost,
en geeft mij spijs en drank in rijke jagerstenten.
ook vier ik nog Diaan met zang en offerrentenGa naar margenoot*.
Wanneer 't langlevend hert zal weiden in de zee,
de dolfijn in het bos, het schuwe knijn in steeGa naar margenoot*,
en scherpe heg en struik ons druif en roos vereren,
zal ik mijn jagerstaal en zeden eerst ontleren.Ga naar margenoot*
Voorwaar gij moogt met mij wel kouten van de jacht;
zij legt mij nog in 't hart. Ai zie, hoe fris en zacht
is 't gras aan deze dijk! Zit bij mij, eer der wouden;
ik wil uw honden graag aan 't leizeelGa naar margenoot* helpen houden.
Maar weet gij wel, dat Nuld thans zilvren bruiloft houdt
met Anna, tot geluk van veld en jacht getrouwd?
Zeger.
Gij zegt mij van een paar daar wij met recht op roemen,
en 't geen ik een sieraad der burgerij durf noemen;
een gloriewaardig paar, begaafd met deugd en geest,
oprechtheid, liefde, trouw en schone lichaamsleest.
Maar wie liet ergens u die maarGa naar margenoot* van blijdschap horen?
Veldeling.
Aan 's Amstels klare vliet heb ik een vriend verkoren,
ik meen de brave BuisGa naar margenoot* in heusheid ongemeen,
| |
[pagina 321]
| |
en 'k prees hem wel bij u om zijn weldadigheên;
die gaf mij 't nadren korts van deze feest te kennen.
Zeger.
't Gelukt me op 't schuwe wild mijn honden aan te schennenGa naar margenoot*
met een vernieuwde lust. De milde hemel lacht,
de dorre heg wordt groen, en 't scherp der rotsen zacht.
De feestdag van dit paar doet mijne blijdschap rijzen.
Wat heb ik menigmaal met hazen en patrijzen
hun brede dis verzien! Waarna ik in het veld
niet weer kwam dan met een gehele hand vol geld
en ook bestoven wel door 't puik der Rijnse wijnen,
waar hun gulhartigheid mijn zorg mee deed verdwijnen.
DuinmeiersGa naar margenoot*, vrome liên, 't gaat wel en voor de wind:
zij leven nog in vree waar 't woud zijn baat bij vindt.
Veldeling.
'k Zal hier aan uwe zij het paar een lied vereren,
terwijl de hoveniers dees brede linden scheren
en iepenlanen, door 's lands rijkdom schoon geplant.
Maar wat legt gij het toe ten zilvren bruiloftspand?Ga naar margenoot*
Zeger.
NaardienGa naar margenoot* ik in heer Nuld en Anna zijn beminde
een waar en levend beeld van trouw en liefde vinde,
bespreekGa naar margenoot* ik hen, zo ras ons 't lot wil gunstig zijn,
de borstelige kop van een groot everzwijn.
Veldeling.
Maak uw belofte waar.
Zeger.
En lever gij uw zangen.
Gij laat mij naar uw kunst alreê te lang verlangen.
Veldeling.
Sneeuwwitte jachtgodinGa naar margenoot*,
wat moogt gij zonder min
de bossen kiezen, straf van zin?
Schikte elk zich naar uw overleg,
de wereld had de doodsteek weg.
| |
[pagina 322]
| |
Daar zou geen bruiloftsfeest
meer lachen, blij van geest.
't Geluk zou sterven, bleek bedeesd,
en 't bed bevriezen nevens 't graf,
ja 'k gaaf geen mijtGa naar margenoot* voor Jovis' staf.
Maar dank zij Venus troon
en hare mingeboôn,
mitsgaders 't heir der liefdegoôn;
het mensdom volgt de huwlijksbaan,
en houdt aldus de wereld staan.
't Is net op heden een,
(zo vliên de tijden heen)
en tweemaal twalef jaar geleên,
dat Nuld en Anna zijn gepaard
wier liefde nog dit juichen baart.
Hoe denken zij met vreugd
nu aan de tijd der jeugd,
besteed in eer en plicht en deugd!
Waarin ze trouwens nog met lust
volharden, tot hun zielenrust.
Bij 't zilver van deez' echt
is 't zilver veel te slechtGa naar margenoot*
dat in de diepe mijnen legt,
of 'tgeen weleer voor haas en hart
geteld werd op de drukste mart.
Want in de oude tijd
toen Cefalus* met vlijt
ter jacht ging; of toen Hippolyt*
de zwijnspriet dreef in 's boszwijns zij,
mocht ieder jagen, frank en vrij.
Wij scholen met verdriet
voor MeleagerGa naar margenoot* niet
noch voor ActaeonGa naar margenoot* achter 't riet.
Het kromme mes ontweideGa naar margenoot* maar
| |
[pagina 323]
| |
't vet wild, zodra 't gevangen waar',
en zulks verschafte geld
de jageren in 't veld.
Doch waartoe dit juist hier gemeld?
wij lopen dus de bruiloft mis,
en dwalen in een wildernis.
O gij, die alles teelt
wat lust en zinnen streelt,
en 't jaar in vier seizoenen deelt,Ga naar margenoot*
begunstig in uw heilbesluit
('t is recht) deez' bruidegom en bruid.
De gems en steenbok siert
de rotsen, vol gediert,
't grauw knijn de duinen, waar het zwiert.
Dus siert door deugd en trouw die duurt
dit eerzaam paar zijn stad en buurt.
Dat bij kindskindren dans
dees zilvren loverkrans
van goud eens klinke, rijk van glans,
en 't paar zijn vierde bruiloftsfeest
voorts viere waar 't geen scheiden vreest.Ga naar margenoot*
Zeger.
O jagersvriend, gij zingt het scherp van al de doornen.
Waar zijt gij nu, die door 't getoet der koopre hoornen
des jachtpaards moed verwekt, en 't schuilend wild ontrust?
Komt leren, komt de wijs eens leren hier met lust.
Zo 't aan mij stond, ik zou, o Veldeling, u wijen
tot enen meesterknaapGa naar margenoot* van dees houtvesterijen.
Uw lied vermaakt mij meer dan 't nat der koelste bron
de moede jagersborst, bij 't heetst' der zomerzon.
Hoe wil dit fijn gedicht de bruiloftsvreugd doen dijgenGa naar margenoot*
wanneer zij het verneem'! Dat hiet naar lauren stijgen.Ga naar margenoot*
Adoon, of wat er meer van oude jagers was,
zou met Endymion u eren op dit pas,
indien hun geest verscheen uit d' Elizeese velden.
Laat elk met volle mond de gulden roem vermelden
| |
[pagina 324]
| |
der ronde jagerstaal. Wie weet ook of dit paar
uw kunst niet lonen zal door u met blij gebaar
een hunner dochteren ten echtlot toe te voeren?Ga naar margenoot*
Veldeling.
Die zijn niet opgevoed voor 't bed van houten boeren.
Stil, Zeger; staak uw kout: ik schaam mij 't horen schier.
Zo zij der oudren deugd en zeden, aard en zwier
opvolgen, heus van hart, en nooit die glans vermommen,
leg ik haar toe 't sieraad der Amstelbruidegommen.
Zeger.
Ontstel u niet te zeer: gij hebt alrede een baard
wiens grond drie kruisen telt en meer.Ga naar margenoot* Die spade paart
zal des te spader ook zijn zilvren bruiloft vieren
en pronken met zijn kroost, voorzien van goê manieren.
Veldeling.
Het paar, van 't welk wij hier in 't aangename groen
dus henepraten, werd gewis verbonden, toen
de hemel zonderlingGa naar margenoot* voor 't huwlijk wilde zorgen.
Maar ik, doodarm van hoop tot 's avonds van de morgen,
meen nauwelijks, dat mij rampzalig jagersknecht
een levendige ziel ter bruid zij toegelegd.
Doch zo 't geluk hiermede in 't eind mij eens wil baten,
zal met een jageres ik mij wel paaien laten.
't Is toch een schrale tijd, die God en mens verdriet,
waarin geen woudboerin voor boeren overschiet.
Maar, Zeger, ofGa naar margenoot* ons eens, bij vele feestgenoden,
dees bruidegom en bruid op AmstelvreugdGa naar margenoot* ontboden,
hun lustplaats, hoe zoudt gij u houden? Spreek rechtuit.
Zeger.
'k Zou op zijn jagers mij voor bruidegom en bruid
vernederen, en hen voor al de gunst bedanken,
die ik van hun genoot, bij mei- en herrefstranken.
Zo waarlijk leve Nuld met Anna lang in heil;
ja langer dan de krijg der valken onder 't steil
des hemels duren zal met bergeend, smient en reiger.
| |
[pagina 325]
| |
Veldeling.
Gij hebt gehoord, hoe ik hun genen heilwens weiger.
nu wens ik nevens u, dat hen 't geluk beschijn,
zo lang de vos zal loos, de das angstvallig zijn;
of langer dan de leeuw zal koning zijn der wouden.
Zeger.
'k Zal voor een jachtpoëet u om dees heusheid houden,
maar moet nu heen: zie daar; de honden willen voort.
Veldeling.
't Is jammer dat uw plicht dit minzaam kouten stoort.
|
|