Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Veld- en zeezangenAdelheid. Herderszang, ter bruilofte van de edele en achtbare heer mr. Marten Vlaerdingerwout, heer van Wijk, Veen, Aalburg, Gendere, Dovere, enz. Oudschepen der stad Rotterdam; en de edele jonkvrouwe Anna van Baerle. Getrouwd de 6de van sprokkelmaand [februari]. 1726. Model voor dergelijke herderszangen zijn de Eclogae van Vergilius. De Rotterdamse bruidegom was een broer van Willem Vlaerdingerwout, een belangrijk begunstiger van Poot. ‘Wijk’ (met verwijzing naar de titel van de bruidegom) en de op edele geboorte zinspelende ‘Adelheid’ zijn de pastorale namen van het bruidspaar. Vrank is de vermomming van de dichter. Pastorale trekjes van het gedicht zijn onder meer de vele natuurvergelijkingen en quasinaïeve trekjes als de aanduiding van Erasmus, wiens beeld in Rotterdam op de markt staat, als ‘doortrapte herder’, of het feit dat de overredingskracht van de bruidegom wordt gelijkgesteld met toverkunst die de natuur kan bedwingen. | |
Adelheid. HerderszangIn 't hart van 't jaarseizoen wiens sneeuw- en hagelvlagen
de dauw- en regenplaats der zoete zomerdagen
innemen en bekleên, zat Vrank, niet onvermaard
in Abtswouds boerenbuurt, aan zijnen winterhaard;
en nadat hij vooreerst zijn grove vingers warmde,
terwijl de kooi het vee voor wolf en kou beschermde,
greep hij, verheugd van zin, zijn rieten herdersfluit,
en blies er op zijn wijs dees bruiloftsklanken uit:
Ter goeder ure kwam de herderen ten oren,
dat gij, verliefde Wijk, in Pales' gunst geboren
en 's groten liefdegods, zo rijk van majesteit,
d' oprechte weermin kreeg der goelijke Adelheid.
Ter goeder ure kwam 't gerucht hun openbaren,
dat gij met Adelheid voor Venus' minaltaren
aaneen verbonden zijt, en dat, in deze staat,
de dag tot uw geluk in 't westen ondergaat.
Wat meent gij nu, zou dit de veldeling niet raken?
Zou huis - en akkerman de witte kegeldaken
niet blij weergalmen doen van veinzeloos gekweel,
nu gij uw wens bereikt in 't zachte trouwgestreel?
Wij weten allemaal hoe groot en menigvuldig
een dankbaarheid de Maas uw achtbaarheid haarGa naar margenoot* schuldig
erkent, en hoe de stad, bij deze vloed gesticht,
| |
[pagina 315]
| |
door uw bescheidenheidGa naar margenoot* gebaat wordt en verplicht.
Ik meen de schone stad, en denk ook nog al verder,
die 't kopren staatsiebeeld van een doortrapte herderGa naar margenoot*
op hare marktplaats toont, omdat zijn levenszon
hier reesGa naar margenoot*, en zijne fluit de woestheid overwon.
U eren nevensdien verscheide rijke dorpen,
die hunnen ambachtsheer in uGa naar margenoot* zijn onderworpen,
en naar geen andre staanGa naar margenoot*, dewijl uw trouwe deugd
hun ruime stof bestelt tot beemd- en akkervreugd.
Voorts werd ons aangediend dat Adelheidis vader
van zeven wijken een zaakvoerder is of dader,
van zeven wijken, elk met volk en vee verzien,
en ver het beste deel van d' oude zeventienGa naar margenoot*.
Gewis, dees echt kan ons geen schraal geluk bestellen.
Mij dunkt ik zie alree de koeienuiers zwellen
in 't malse klavergras, en schaap en geit gerust
ter weide gaan, en mij weer zingen wat mij lust.
Het bladerloos geboomt zal voor zijn tijd nu bloeien;
het toegevroren nat haast weer blijgeestig vloeien,
gestreeld van zachte wind; terwijl men hond en das
ziet drinken dicht bijeen uit beek en waterplas.
't Leeuwsteken zal voortaan de velden minder braden,Ga naar margenoot*
de blonde Ceres 't land met rijker oogst beladen,
het vee niet zijn gekweld door 't branden van de kreeftGa naar margenoot*.
Ai zie hoe groot een hoop uw echt de landman geeft.
Het herdersdom is gans van blijdschap ingenomen,
en veelGa naar margenoot* op 't fluitgeschal aan mijnen haard gekomen.
Wij offren voor uw trouw, en drinken ook ten prijs
van u en Adelheid, naar d' oude herderswijs.
Zie daar, terwijl ik zing tot spijt der liefdehaters,
maakt MelibéGa naar margenoot* een dans zo luchtig als de saters,
doch zonder geil gebaar. Nu rep u, Galaté,
schaf vlees en schenk ons elk een grote kroes vol mee.
De winterspijs maakt nu Menalcas nog veel vetter
dan hij te voren was, en Aegle siert zich netter,
vol hoop naardien zij ziet, gelijk ik billijk gis,
dat nog de minnegloed niet uitgevroren is.
De huisliên kunnen zich in deze vreugd vermeien,
terwijl ze om 't eikenvier nu tenen hordes breienGa naar margenoot*,
of iets aan ploeg en klauw hermaken naar hun lust,
| |
[pagina 316]
| |
om tegen 't bouwseizoenGa naar margenoot* te wezen toegerust.
Gezegend echtverbond, het gaat naar ons behagen.
De stallen zullen moed op uw beginselGa naar margenoot* dragen.
Dat vrij de muskadel bet groeie dan voorheen,
gelijk ook Adelheid, zo kuis als schoon van leên.
Wat zou het schaên of wij de vruchtbaarheid der velden
tot een gelijkenis van deze liefde stelden?
Wij herders zijn vanouds eenvoudig, slecht en recht.
Men zegt hier wat men meent, en meent hier 't geen men zegt.
De tijd draait wonderlijk. Wie kwam het ooit te voren?
Cupido wordt uit ijs en sneeuwjacht thans geboren,
gelijk zijn moederGa naar margenoot* zelf met hare minnevlam
ook uit de koude zee weleer haar oorsprong nam.
Want dat heeft overlang zo menig herdersjongen
in 't moedig Griekenland gezegd en opgezongen,
en ook in 't heldenrijk waardoor de Tiber stroomt,
langs rotsen, groen van kruin, en aangenaam geboomt.
Maar denk nu eens hoe Wijk, om Adelheid te winnen,
zijn altijd gladde tong en eeuwig radde zinnenGa naar margenoot*
in 't werk te stellen had; want zeker, achter riet
en hagen zocht zijn min de boerse Fillis niet.
De boerse Fillis was hem zelfs wel nagelopen,
had zij op zijnen echt in 't minst maar durven hopen.
Zijn min zocht Adelheid, en met haar enen schat
van zedigheid en zwier, die ons vernuft niet vat.
En Fillis haalt zo veel bij haar in 't zinnestrelen
als 't kreupelbos in stand bij d' opgeschote' abelen.
Zou hij zich wel verstaan op heilig toverrijm?Ga naar margenoot*
Het toverrijm trekt zelf de maan, in hare zwijm,
van 's hemels blauwe trans. Door toververzen bersten
de koude slangen ras die zich in 't kruid verversten.
't Zoet toverdicht weerhoudt de stromen, snel in 't vliên,
en voert het veldgewas van deze grond op dien.
Hoe 't zij, de bruidegom heeft zijnen wens verkregen.
Zijn sloven wordt beloond met rijke huwlijkszegen.
De fiere schoonheid trouwt aan 't wakende verstand.
Zie eenmaal hoe verheugd zij voorttreên, hand aan hand.
De groene hagedis, een aartsvriendin der mensenGa naar margenoot*,
bemint de dichte heg: de hese krekels wensen
om dauw: de nijvre bij zoekt bloemen: 't schaap de beemd:
| |
[pagina 317]
| |
en Wijk zijne Adelheid die hem de druk ontneemt.
Het teer gewas verschrikt voor felle lentebuien,
het dorstig akkerland voor 't hemelvier van 't zuien,
het geitje voor de leeuw, waar 't heide en wilgen scheert:
zo schrikt ook Adelheid voor 'tgeen de liefde deert.
Ochof een gunstig lot de tijd mij liet beleven,
dat dit gezaligd paar ons zonen, dochters, neven
en nichten, braaf versierd met hunner oudren zeên,
verschafte tot geluk van velden, vlôen en steên!
Dan, meen ik, zou ik nog eens tonen in mijn grijsheid,
dat al de herders niet verstoken zijn van wijsheid.
Ik zou dat jonge volk aanmoedigen ter deugd
met zang en krans op krans in 's jaars herboren jeugd.
Bedrieg ik mij; of wordt de kracht der koude minder?
Of geeft ze thans geluk in plaats van druk en hinder?
Of kaatst het lieve paar de minnegloeden ons
op rug en schouders toe van 't weeldig pluimendons?
Gij steedse dichters, nu een trouwzang aangeheven.
Wij herders zijn zozeer op alles niet bedreven.
Een eeuwig onderscheid scheidt gans en schelle zwaan,
en gele boterbloem en groene lauwerblaên.
Wat waar 't mij lief, zo nu de rode rozelaren
met al hun geur en kleur gereed te vinden waren;
en dat de frisse mirtGa naar margenoot*, van 't zonnevier verweeuwd,
in Bloemaarts leliehof niet onder waar gesneeuwd!
Maar gij, o sterrenvoogd en schikker der seizoenen,
laat eindeloos de min van dees gelieven groenen
en bloeien, en voor 't jaar hun wellekome vrucht
wel zacht gekoesterd zijn van Neerlands vrije lucht.
Gelijk de liefde duurt van olm en wingerdranken,
en klimGa naar margenoot* en populier, die onderling zich danken
van d' echtsgoedwilligheid; geef, dat dit edel paar
ook zo in huwlijkstrouw mag duren jaar op jaar.
Laat dan de rijke zee haar gaven t' onswaarts brengen.
Laat veld- en stedeling hun blijdschap samenmengen.
Maak 't gras zo goed als geldGa naar margenoot* en 't graan zo vet als room,
en schenk ons met deez' echt voorts boter tot de boôm.
Stort op dit vrolijk paar ook neer uw zegenvloeden.
bestel het maatGa naar margenoot* in vreugd, en moed in wederspoeden.
Gij knapen, voert de stalGa naar margenoot*. Ik wed dat Adelheid
| |
[pagina 318]
| |
niet anders dan geveinsd haar maagdenstaat beschreit.
Dus zong de herder Vrank in 't gure winterweder,
en onderwijl keek 't oog der wereldGa naar margenoot* minzaam neder;
waarop door Waarmond toen rondborstig werd gezegd,
dat dit een voorspookGa naar margenoot* was des heils van deze echt.
|
|