Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot[p. 305] | |
Algemene Brief. Een brief zonder specifieke adressaat, dus bedoeld voor ‘men’. De inhoud is een korte autobiografie. Zie verder Inleiding p. 54-58. | |
Algemene BriefVoor een oprechte biecht verdwijnt de straf der zonden.
men geef mij dan gehoor. 'k Zal Neerlands wereldronden*
doen weten wie ik ben, al heb ik 't meer gedaan*.
De grondslag is onnut zo 't bouwen stil blijft staan.
Daar valt nog heel wat nieuws van mijnen staat t' ontvouwen.
't Groen Abtswoud is vooreerst dan met zijn graslandouwen
Poots vaderland en wieg, niet wijd van 't prinslijk Delft*.
Daar zag ik 't eerste licht juist toen de louwmaand elf
en tweemaal negen schreef met haar verkleumde handen,
in Jakobs schrikkeljaar*, dat door de christenlanden
een M en D liet zien, een C een L en nog
vier X-en min een I. Dat cijfren dient hier toch,
want anders mocht een leek in 's dichters oude* dwalen,
en dat zou jammer zijn. Nu zal ik voorts verhalen,
hoe ik mijn kindsheid sleet en baardeloze jeugd,
waarvan mij evenwel 't herdenken smal verheugt,
omdat daarin niets goeds ter wereld is bedreven.
Mijn ouders heb ik u op andre blaên beschreven*.
De Hoogste zij hun loon* voor 't goed, aan mij gedaan
door hun getrouwe zorg en vlijt in wel te raên.
Bij hen moest ik al vroeg de noeste landbouw leren,
die alleroudste kunst waarmee zij zich generen*.
Ik ging dan achter hen langs akker, stal en wei,
maar met een kleine lust, 'tgeen ik nu schier beschrei;
want door veel melken, veel verwelken en veel bouwens*
vergaart men overvloed, van honger meen ik trouwens,
en scheuren in de rok* en eelt aan voet en hand,
doch ondertussen ook een overbot verstand.
O, toen de boeren rijk verkeerden bij hun buren
dat was, wanneer Jupijn nog in de kinderluren*,
en Juno zijne gâ een zuigend meisje was*.
De landbouw miste, eilaas, Saturnus' eeuw te ras.
Voorts brengt die nutte kunst, ook zelfs in deze tijden,
niet zelden ziektes aan die bitter zijn te lijden.
Wat ken ik boeren wel, wier toegerolde* maag,
| |
[p. 306] | |
hetzij de hondster gloei'*, hetzij de sneeuw ons plaag',
De vliet van 's bouwmans winst blijft bijster lang aan 't ebben,
en toont de bodem droog op velerleie steên*.
Maar dit 's een buitenpad: ik moet terugge treên.
De melkkoe zal misschien een rijker weide krijgen.
Toen nu mijn grote kop bet uit begon te dijgen*
zond vader, dag op dag, maar tot mijn hartewee,
mij naar de boerenschool van 't Schipluis a b c.
Hoe dikwijls dropen dan mijn tranen langs de wegen!
De meester was niet kwaad, maar 't leren stond mij tegen.
als ik dat huis beschouw, (wat is de mens ook dom!)
sluit mij het hart nog toe*, al weet ik niet waarom.
De leeuw wordt dus ontsteld door 't kraaien van de hanen.
D' aap vreest de schildpad zo, gevonden op zijn banen*.
Nochtans herdenk ik niet met schrik aan plak of roe:
ik heb ze nooit bezuurd; de meester gaf wat toe.
Hij doolt ook zekerlijk die erelijke zeden*
door slagen brengen wil in kinderlijke leden.
Waar geen vermanen baat, is ook het slaan onnut.
Maar volg mij langs de dijk weer schoolwaarts uit de hut.
Mijn reisgezelschap was al mede kroost van boeren,
doch dat wist mij de dood voor 't meest al lang t' ontvoeren.
Een was er gans mijn vriend: wij schreven beide om strijd,
en hielden onderwijl ons zuiver van de nijd.
Hij had met mij in spel en zoete klucht behagen;
maar 'k hielp hem met dees hand en schouder grafwaarts dragen.
Rust, lieve speelgenoot; rust zacht, o waarde Jan
van Bergen, die mijn hart nog niet vergeten kan.
maar hoe gezwind was 't vree! Nu braakt de hel haar ikkers*,
om minder dan een noot naar tijds gelegendheid.
Want al het kinds geschil rijst meest om beuzelingen,
een appel of een ei, en andre onnoozle dingen.
Maar voeg een grijze baard eens bij een kindse kin,
Och! D' ouderdom wordt meest door krijg en hou gedreven.
Hoe nader aan het end, hoe zotter zorg voor 't leven.
Men grijpt naar een heel brood, en heeft een brok van doen*.
| |
[p. 307] | |
Dan* d' avond valt zo ras; ik moet mijn gangen spoên.
Nadat nu 't schoolgareel was van mijn hals genomen
moest ik, van 't nat in 't vuur*, weer op de akker komen:
daar slaafde ik moedig knaap zo fel door heet en kout,
dat gij bezwarelijk een slechter vinden zoudt.
als 't boerenkermis was. ‘Maar zal die vreugd wel duren’,
zei vader menigmaal. ‘O zoon, voorzeker neen’.
Doch hoe gestopt is 't oor der jonkheid voor goê reên!
‘Dus ijvrig’, sprak hij voort, ‘bij spel en dans te wezen
staat ons niet half zo fraai als vroeg Gods woord te lezen’.
Heb dank, oprechte man, al had gij mij ontsteld*.
De deugd leest ons ten goê wel lessen van geweld.
In zulke tijden dan ontstierf ons mijne moeder.
Geen nood, werd slechts de jeugd door grote ramp iets vroeder.
Zo tijdelijke schâ de ziel wat baten kan,
is hij die meest verliest ook d' allerrijkste man.
'k Beschreide haar met ernst, gelijk ze wel verdiende;
maar boers en kunsteloos en blind of zwaar stikziende*.
Slaap, waarde moeder, slaap. De grafsteen drukk' u zacht*.
Ik heb u naderhand lijkoffer* toegebracht.
Drie zusters had ik toen en nog, gezond van lijven,+
hoewel daar zonderling* niet veel van valt te schrijven,
als dat ze vaders kist niet weinig voordeel deên,
door 't mindren van de last, besteed aan kleên en reên*.
Doch zusters, neemt geduld, al schijnt dees taal wat stugge.
'k Bewaar de scherpste roên hier voor mijn eigen rugge.
Uw doen mishaagt mij niet. Het is een kluchtig woord,
en dubbel een zottin, die zich aan zotheid stoort.
Maar weder tot de zaak. Waar wil 't hier nu toe komen?
De zoetheid der muziek had mij ras ingenomen.
Daar moest een vedel zijn, een zijden lint daaraan;
en ik begon in 't kort een rare toon te slaan.
Het baarde schier een klank met strijken, toetsen, grijpen,
alsof ge een roestig mes hoorde op een drempel slijpen.
Zie, zo dicht grenst die kunst aan d' eedle dichterij.
De lierman* en poëet gaan dikwijls zij aan zij.
Omtrent en voor die tijd placht mij de zin te dringen,
van zelf, en slecht in zwier*, tot pennetekeningen
van huis en hof en kerk en mens en dier en plant.
| |
[p. 308] | |
'k Bewaar de stukken nog, van ratten aangerand.
Vervolgens kreeg ik lust tot letterkunst en rijmen,
en leerde, als met droog zand, de verzen samenlijmen.
Wat misselijke* geest of toen de hel ontsloop,
en in het hol gebouw van mijne hersens kroop!
Geloof mij, jonglingschap, de dichtkunst kan ook hinderen.
Leert deze schone tred vrij aan uw brave kinderen,
Het rijmen is een zoet en zot en zeldzaam* ding.
Die kunst nochtans, die kunst, door vleien, strelen, nijgen,
wist mijn voorzichtigheid zelf aan haar snoer te krijgen.
De kamerwerken van 't fijn rederijkerdom
verrukten mijn gemoed, al gingen ze ook zo krom
en kreupel als een wijf van driemaal dertig jaren,
waaruit de kracht en geest in 't stinkhuis* is gevaren.
De heldegesten* van ridders en mannen groot
behaagden in zulk schrift mijn wonderlijk minjoot*;
voornaamlijk daar dees kunst onschuldig voert ten straf
een arme idioot, wiens strop voor 't sterven brak*.
Wel moet hij varen, die door dit gelukkig breken
't genot nog lang verworf van een plezierig leven.
Dan komt er doorgaans ook, ten roem der poëzij,
dusdanig een nieuw lied met zoete tonen bij:
Een oude boer met een mooi meisje was jong.
Hoe liefelijk dat er de koekoek zong,
al in de koele meie!
Schoon lief, laat ons spanceren* gaan
maar langs de groene weie.
Ten laatste evenwel verveelde mij die kunst.
'k Begeerde groter hulp van Phoebus en zijn gunst,
en heb ze, hem zij dank, tot nog toe schaars gekregen.
Dan 't scheelt mij ook niet veel. Wat is er aan gelegen?
Men mint een joffer dus, die ons in 't vrijen let*
en na het trouwen dwingt en moeite* baart in 't bed.
De dichtkwaal is alleen door dood en graf te stelpen.
Doe wat gij wilt en kunt; niets anders zal u helpen.
Die ziekte zit te diep in merg en ingewand,
en groeit gedurig aan in 't rusteloos verstand,
gelijk d' uitzinnigheid bij 't vallen van de blâren*:
tenminste, op die wijs ben ik ermee gevaren.
| |
[p. 309] | |
De blijken des vernufts der vorsten op Parnas
verwonnen mij geheel, die half verwonnen was.
'k Beminde Vondels rijm ver boven Menno's preken*;
want Griek of oud Romein heb ik nooit horen spreken,
verrijst er schier een paus uit een verrot stuk houts*.
Wat was ik tot de kunst met hete lust genegen!
Hoe bad ik in de oogst wel menigmaal om regen,
opdat ik van het werk, en bij mijn boeken kwam!
De kunst was voor de winst mij zeker aangenaam.
'k Heb menig avonduur in haren dienst versleten.
Haar liefde gold bij mij al meer dan 't lekkerste eten,
vooral wanneer mijn maag pas dapper* was voorzien.
Maar welk een zanggodin zal mij nu bijstand biên,
om op te zingen, met hoe groot een welbehagen
mijn ziel terugge denkt aan die verlopen dagen?
O gouden levenstijd! O jonkheid, ongeperst
van kommer, daar het hart der ouden schier aan berst!
O welgelukkig heil der zingende ochtendtijden
en lentes voor de mens! O wenselijk verblijden!
Tien jaren tel ik min, of rein van zielgekwel,
als ik aan u herdenk, daar* ik mijn sloven tel:
ja twintig wordt omtrent mijn leven dan wel jonger.
Zo stappen wij al voort. Men zong er toen en sprong er.
Het wijde wereldrond was allemaal schier mijn;
gelijk die gekheên veel in jonge dichters zijn.
O stonden van vermaak, waar zijt gij heengevaren?
wie voert mij u terug, langs velden, weg en baren?
Toen zong ik slechts uit lust; nu dwingt mij 't lot daartoe;
want nood is bitter kruid. In noodtijd bulkt de koe.
De kraai leert om het aas dus Ave Caesar* zeggen.
De hond springt door de hoep, om glorie in te leggen
en lofgeruchten niet; maar om een arm stuk brood,
dat hem maar pas* beschut voor 't woên der dorre dood.
Wat zal hij anders doen, die anders nauw iets leerde?
Het water wacht naar* hem die zijnen wijn verteerde.
Die gene handen heeft tot voordeel van de tand,
moet werken met de geest, of dolen achter 't land*.
Doch deze snaar luidt schor. Zing liever van de liefde.
Welaan. In 't hevigste van mijne dichtkoorts griefde
| |
[p. 310] | |
mij met haar schoon gelaat een erelijke* maagd,
wiens woord en gunst mijn ziel en zinnen streelt en plaagt.
Ter wereld minde ik nooit een jonkvrouw hartelijker.
Maar och, dat trouwgeding blijft hangen aan de spijker*.
Op 't aardrijk wordt geen mens door d' armoe meer gekweld
dan die zijn lief ontbeert, om 't missen van het geld.
Dan wordt men eerst gewaar, wat lege beurzen schaden.
'k Ben met haar frisse jeugd tot in de ziel beladen.
Wij gingen hand aan hand somwijl door 't eenzaam groen,
en kweekten liefde en hoop met zoen en wederzoen.
O schone, blijf mij trouw. De weelde volgt d' ellende.
Misschien of, ons tot heil, zich 't avontuur* eens wende.
De hemel, hoop ik, is zo doof en blind nog niet,
of enig goed gesternt begunstigt en doorziet
de harten, waar de min haar zetel in kon vesten.
't Geluk houdt beurt*: het geeft ten eersten of ten lesten.
O schone, blijf mij trouw. De gunst bloeie onverlept;
en handel' 't hart niet streng, dat gij me ontstolen hebt.
Na deze werd mijn geest als zinneloos bewogen
tot ene reis, die mij heeft uit het veld getogen,
en in een stad geplaatst. Wat of mij overging*?
Al leefde ik honderd jaar, tot die verandering
van woonstee en bedrijf* was ik niet weer te krijgen.
Ik zal mijn Delftse deugd de wereld niet verzwijgen,
want daar onthield ik mij net zespaar maanden lang,
beroofd van veldvermaak en blijde voglenzang.
Doch laat uw zot begrip* mij niet te veel beladen.
Men kan met denken meer verbeuren dan met daden.*
De kamer daar ik sliep en schreef was droog en fris:
dan dat baart dikwijls dorst, als ieder kenlijk is.
Wat zeg of zwijg ik best? Na letteroefeningen,
en zweten bij de ploeg der staatbekommeringen
Hoe 't zij, daar hebt gij 't al dat mij is wedervaren
in hertog Goverts vest* en zijne strijdbre scharen;
behalve iets van kunst somwijl bij hooi en gras,
maar dat komt gans niet bij dit groot bedrijf* te pas.
Nu woon ik weer op 't land in sneeuw en slijk en regen,
maar ook in zonneschijn en wenselijke zegen,
| |
[p. 311] | |
en wacht op 's hemels gunst, die zo veel kwaads verschoont*.
Zie daar, tot dusver dan mijn leven aangetoond.
Nochtans, dit had ik schier vergeten neer te stellen,
dat ik, opdat min zorg d' aloude stad mocht kwellen,
op 't raadhuis heb gedaan de burgerschutterseed,
waarvan ik mij ook trouw op doel* en wachttijd kweet.
Het was mij niet heel nieuw; 'k had al voorheen gezworen
voor d' ambachtsheerlijkheid waarin ik ben geboren,
en trouw en hulde voorts de Staten van het land,
wier hoge macht ik vier met lichaam en verstand;*
(dat weet, die alles weet.) En anders geldt het zweren
zo veel als in de wind een handvol losse veren.
Men schudt veel eden thans slechts heen uit mouw en pij,
maar geenszins uit het hart, al stond er Christus bij
met al de heiligen die ooit ten hemel voeren,
als 't kwaad verholen blijft voor burgers maar en boeren.
Elk denkt, gelijk vergrijp geeft ongelijke loon,
deez' een vervloekte galg, en die een koningskroon.
Tot hiertoe heeft mijn pen dit vreemde web geweven
van ernst en boerterij, maar beide in alles even
waarachtig en oprecht. Noem dit geen onbescheid*.
Wie heeft de deugd en trouw het lachen ooit ontzeit*?
Een stemmig aangezicht wou mij hier staag niet voegen:
de stof was dies te slecht*. Och, kon ik u vernoegen!
Men schikk' zich naar de zin al deze verzen deur,
gelijk 't kameleon naar velerhande kleur.
Nu schiet er over nog vervolgens u t' ontvouwen,
wat Godsdienst ik belij, en waar ik op durf bouwen,
om met geloof en liefde en hoop langs 't pad te gaan
dat God mij heeft bereid, hetzij er distels staan,
of witte leliën en koele rozen groeien:
maar neem dit slechts in 't kort: ('k zie land, hou aan met roeien)
't Geloofsmerk*, wijd en zijd door Gods aposteldom
de wereld omgevoerd, troost hier mij en alom.
Doch dit zegt elk, en valt aan 't rijten*, wringen, buigen;
met recht, indien ge u zelf strekt rechter en getuigen.
Maar zeker, dit is mij een harde steen* voor 't hoofd.
'k Geloof met hart en ziel 't geen Christus' kerk* gelooft
en met dien zin* hoop ik te leven en te sterven.
O Schepper van 't heelal, laat ons uw gunst verwerven.
| |
[p. 312] | |
O Koning, die uw troon op sterrekreitsen* bouwt,
en 't heerlijk aardrijk slechts voor ene voetbank* houdt;
o aartsrechtvaardigheid en eindeloze goedheid,
die 't bitter wereldwee vermengt met hemelzoetheid;
ai laat, ten trots van leed en welverdiende pijn,
uw vaderlijke zorg mijn schild en harnas zijn.
Geef mij 't geen gij begeert, en eis dan, 'k zal betalen.
Och, laat mij toch niet meer in d' ijdelheden dwalen.
O God, 't zij eens genoeg. Bekeer uw schepsel toch.
Al deelt uw gunst iets uit, zij houdt haar volheid nog.*
Ook krijgt een hond wel brood van rijke koningsdissen*.
Ai schuif de nachtgordijn der dikke duisternissen
Verlicht mij met uw licht, o volle bron des lichts.
Aanbidlijk Drie-in-een*, van jood en turk en heiden
te vieren nog in 't eind, ik eis* wel onbescheiden,
maar doe 't in Jezus naam, die zelfs ter helle voer*
tot heil van 't zondig volk, dat 's afgronds scepter zwoer*.
Hoe kan men minder ook van zulk een Heer der heren
en God van alle goôn verzoeken of begeren,
dan iets dat 's hemels vorst te geven wel betaamt,
wiens kleinste gift een goed ontvanger diep beschaamt?
't Geliev' u in uw gunst een plaats mij toe te voegen;
al is ze smal en eng, zij zal mij wel vernoegen.
Zie mij, o grote God, nu voor uw schepsel aan,
en maak mij voorts terstond uw vriend en onderdaan.
Wat schaadde 't u, zo eens uw englen met mij lachten,
en riepen, eer zij God: uit 's duivels zwarte krachten
heeft hij een ziel gered? Wat zou 't, alrijke God,
u schaden? Geef mij eens dat overzalig lot.
Daar schuilt toch buiten u geen heil in 's werelds ronden.
Aartsgoedheid, berg dees ziel, in stof en slijk gevonden,
en schier daarin versmoord, met wanhoop en verdriet.
mijn hart bezwijkt van schaamte, als 't uwe trouw beziet.
Ik heb mijn leven hier wat kluchtig opgeschreven
dewijl mijn daên tot nog van zotheid samenkleven,
hoewel uw macht, o voogd van leven, dood en graf,
mij met die mening* nooit het lieve leven gaf;
Maar 'k bid u nu, o God, om uw lankmoedigheden,
om uws Gezalfden* wil, geplaagd in ziel en leden,
| |
[p. 313] | |
om uw vergiffenis, 't boetvaardig hart beloofd,
bestraal met uwe gunst uws eedlen schepsels hoofd.
Het is toch uit met ons als gij uw heil ons weigert,
Genade, o vader, dan; genade en nimmer recht!
Och, waar het ook uw kind, dat hier zo vader zegt!
En gij, God Zoon, zo hoog verheven in de hogen,
'k bid, om de borsten* u, die gij eens hebt gezogen,
en om het bloed, door u bij moordenaars geplengd,
dat gij mij gunstig in uw koninkrijk gedenkt.
Gij weet toch wel, hoe licht de zonden ons omringen,
en schier* tot haren dienst de zwakke mensen dwingen.
Gij hebt bij ons gewoond in een geringe schijn*.
Wil onze voorspraak nu en rechter teffens* zijn.
En gij, God Heilge Geest, ik heb u zeer van node:
bestuur en heilig mij op 't spoor van uw geboden.
Drieënig wezen, van geen sterflijk mens verstaan,
gelei me in 't overschot van mijn gestelde baan*.
Bestel* mij reden toch om uwen naam te danken,
en leg dan in mijn mond u aangename klanken.
't Mistrouwen op uw gunst heb ik al afgezeit*.
'k Zal hopen tegen hoop op uw barmhartigheid.
|
|