Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Reisbrief aan de heer Jan Oudaen. Poot heeft al voor zijn vertrek naar Delft een brief aan Oudaen gedicht (zie p. 265), nu ontvangt deze goede vriend een uitvoerig verslag over de mislukkingen van de Delftse periode. Na een introductie, waarin hij zijn vriend prijst om zijn voortdurende behulpzaamheid, volgt een verslag van een allegorische tocht. Hij beschrijft zijn dooltocht als een reis op een slecht uitgerust schip. In deze passage lijkt Poot zich behoorlijk georiënteerd te hebben in scheepskundige terminologie. Mogelijk heeft hij hiervoor W. à Winschoten, Seeman (1681) geraadpleegd, door hem in zijn ‘Adversaria’ gebruikt. De verteller is met verkeerde metgezellen op weg naar het valse paradijs van een ‘kermisland’, Land van Cocagne of Schlaraffenland. Hier zijn door de eeuwen heen mensen tot wangedrag en dronkenschap gekomen zoals de geleerde dichter aan allerlei voorbeelden uit de mythologie, bijbel, literatuur en geschiedenis laat zien. Hij heeft zich kennelijk misgaan aan brasserij, maar ontkent ten sterkste dat hij zich aan ‘lasterlijke min’ heeft overgegeven (dit als antwoord op de suggestie van Jacob Campo Weyerman in zijn fabel ‘De landmuys’ dat Poot in de stad ook Venus had gediend). De verteller vertrekt ten slotte toch en komt na een vreselijk onweer dat zijn berouw symboliseert, veilig terug in Abtswoude. Poot verraadt in dit gedicht een bescheiden kennis van het werk van Lucretius, die hij mogelijk via Vondels Bespiegelingen van God en godsdienst (wb ix, p. 432-440) heeft leren kennen - het woord ‘vezelingen’ wijst daarop. Maar mogelijk heeft Poot ook de vertaling van Jan de Witt (De werken[...] van het heelal, Amsterdam 1700) gekend. Deze De Witt had aan David van Hoogstraten opdracht gegeven een epigram op Poot te schrijven (Biografie Spex, Vervolg der gedichten, p. 22-23) en maakte er ook zelf een (a.w. p. 51). Er bestond dus een relatie. | |
Reisbrief aan de heer Jan Oudaen't Behoeft ons nimmer vreemd te gevenGa naar margenoot*,
o allerwaardste vrind,
dat 's mensen wisselvallig leven
met jammeren begint.
Want wie des leeds dat ons blijft kwellen
hier 't juist getal onthoudt,
kan ook de gele bladers tellen
die 't herfstweer strooit in 't woud.
De levensspoel vult ongehinderd
't kort webGa naar margenoot* met lang verdriet;
en onze jaren zijn verminderd
maar d' ongevallen niet.
Oudaen, die mijn geringe dichten
| |
[pagina 293]
| |
zo vriendelijk ontvangt,
en heus verschoont terwijl ze zwichtenGa naar margenoot*
in 'tgeen de kunst belangt;
ja bovendien uw milde handen
hun opent met een lach,
hen erende met rijker pandenGa naar margenoot*
dan ik ooit schenken zag;
voorts billijk d' eerste zijt geprezen
door mijne boerse luit,
en ook de leste dient te wezen
als ik mijn zangen sluit:
Ons leven zwiert langs vreemde wegen.
Het noodlot rukt of leidt.
Maar 't jong gemoed is meest genegen
tot dwalend onbescheidGa naar margenoot*.
Gun mij van 's rijms begin een teken
te geven naar mijn macht,
zo moet u nimmer 't heil ontbreken
waar 't vroomste hart naar tracht.
Ik zeilde eens met verwarde zinnen
de luwt der haven uit,
genoodzaakt door de schikgodinnen
en 't ijzren dwangbesluitGa naar margenoot*.
Of schat men mooglijk deze namenGa naar margenoot*
gans hol en zonder reên,
en dat ze ons al te slecht betamen?Ga naar margenoot*
Hoe 't zij: ik spoeide heen.
't Geluk der reis staat licht te weten:
men zag, door haast en vaart,
mij graadboog, zeilkompas vergeten,
en loodGa naar margenoot*, en waterkaart.
'k Ontbeerde schipperGa naar margenoot*, stuurman, loodsman,
en kok en bottelierGa naar margenoot*;
ook schiemanGa naar margenoot*, timmerman, hoogbootsman,
matroos en musketierGa naar margenoot*.
Dus koos het schip de wilde baren.
Ik stelde mij ten stuur,
doch was in 't varen min ervaren
dan eertijds PalinuurGa naar margenoot*.
| |
[pagina 294]
| |
't Vernuft dat ArgoGa naar margenoot*, rijk van helden,
aan Phasis' oever bracht,
staat ook hoog boven mij te melden:
mijn zeilen werd veracht.
't Ging heen en weer en op en neder.
Zo drijft een ooievaar
in 't ronde dikwijls op zijn veder,
bij 't zwerk, in 't zoetst van 't jaar.
Gij zoudt gewis gezworen hebben
met alle wijze liên,
dat ik het vloeien noch het ebben
der zee ooit had gezien.
Doch eindlijk vult een kouGa naar margenoot* de doeken.
Wie lust het nu met mij
naar nieuwe werelden te zoeken?
De scheepsvrachtGa naar margenoot* geef ik vrij.
Men zal u ruime woning wijzen
in 't beste der kajuit,
en voeden met de fijnste spijzen
die 't ganse schip besluit.
Men zal uw raad getrouwer vierenGa naar margenoot*
dan Mozes' grijze wetGa naar margenoot*;
en naar uw wil en wenken zwieren,
gerust en onbelet.
HieropGa naar margenoot* voer d' IJdelheid en Dwaling
mij met een jachtboot toe;
die gierden met nog schever malingGa naar margenoot*,
en werden mat noch moe.
'k Nam ze inGa naar margenoot*; ze waren licht van lijven,
en wuft gelijk een droom.
Hiermede liet men 't bootje drijven,
en voer voor wind en stroom.
Hoe deisdenGa naar margenoot* toen de rijke dalen
en 't vaste land terug!
Daar scheen een Gulden Vlies te halen.
- Spreidt netten voor een mug.Ga naar margenoot*
Wil iemand zulk een doolvaart prijzen;
ik stel zijn oordeel vrij,
maar 'k zal met deze brief bewijzen,
dat hij bedrogen zij.
| |
[pagina 295]
| |
'k Had nog veel andre reisgezellen,
maar kan hun kromme naam
zo niet op maat en voeten stellen,
vooral nu ik 't mij schaam.
't Vernuft nochtans en d' eedle Reden
voer met ons, dag op dag;
maar zo ellendig klein van leden
dat Linceus hen pasGa naar margenoot* zag.
Hebt gij ooit CarusGa naar margenoot* horen zingen
en beuzelen in 't breê
van vliegend zaad en vezelingenGa naar margenoot*?
zo waren deze twee.
Het schip werd spoedig voortgedreven.
De wimpels zwierden uit;
daar zag men Jonkheid in geschreven,
'tgeen niet veel goeds beduidt.
De marsGa naar margenoot* zingt liefelijke deunen,
en klinkt van snarenspel.
Al 't ruim begint van vreugd te dreunen,
en vreest voor geen gekwel.
Men liet het parelrijke weiland
der deugden aan d' een zij,
aan d' andre verder 't blinkend eiland
der hemeldienstvaardij.
Te wetenGa naar margenoot*, 't was op zulke kusten
bij ons toen niet gemunt.
Ook scheen 't ons toe dat daar geen rusten
ons ooit zou zijn gegund.
MitsdienGa naar margenoot* kwam ons voorheen ter oren,
dat daar de wet ons bantGa naar margenoot*,
of in een diepe kuil zou smoren.
Vaarwel, strafhartigGa naar margenoot* land.
Daar ligt een aardstreek in de stromen
der Middellandse zee,
waar honderdduizend schepen komen,
en ankren op de ree.
't Is 't kermisland, waar steên en landen
ter markt gaan door al 't jaar,
en dikwijls lijf en ziel verpanden
voor snode en muffe waar.
| |
[pagina 296]
| |
De velden pronken er met bloemen
en leliën en groen.
Doch niemand zal er d' oogsten roemen,
dewijl ze nimmer voên.
Men vindt er bomen, rijk van vruchten;
die biên een schone schijn,
maar doen de dwaze plukker zuchten
door haar bedekt venijn.
't Volk houdt er daaglijks dronken feesten,
en Bacchus open hof.
Twee voeten voeren 't lijf der beestenGa naar margenoot*
daar alszins langs het stof.
God geve waar ge u heen wilt wenden
gij vindt er niet dan vreugd,
maar vreugd die hart en hoofd kan schenden:
daar staat geen kerk der deugd.
De Wellust heerst in die gewesten,
en schrijft er rijksgeboôn.
Wilt gij met bloed zijn klei niet mesten,
zo dient er ras gevloôn.
Men zag nooit zotter staatplakkaten
dan deze grootvorst dicht,
omdat ze niemand leven laten
naar een bescheiden plichtGa naar margenoot*.
Lycurgus'* wet en SolonsGa naar margenoot* lessen
zijn daar gans niet geacht.
Dat rijk houdt zich van zelf in essenGa naar margenoot*
door zinneloze kracht.
Men houdt er van geen vrome handel,
noch past er op de faam.
Der braven erelijke wandel
schijnt daar een ijdle naam.
'k Zal u nog meer hoedanigheden
vertellen van dat land
en zijn godsjammerlijke zeden
als 't weer min ruist in 't want.Ga naar margenoot*
Dees kust bedoelden wij in 't varen;
zij lag niet al te wijd.
Men kloofde 't blauw der pekelbaren,
en spilde weinig tijd.
| |
[pagina 297]
| |
Wat konden wij ook beter kiezen
dan 't kortste reizen toch?
Wie onder 't winnen wil verliezen
begeef zich in ons zog.
Ik gis dat al mijn huisgenoten
toenGa naar margenoot* weenden dat het klonk,
met zulk een band om 't hart gesloten
alsof 't geluk verzonk.
Dus klaagde Halcyon* gewislijk
toen CeïxGa naar margenoot* stak van land,
wiens reis zo bijster droef en mislijk
verbrak de huwlijksband.
Gij zult mij ook van vreugd zien schreien,
als ik, na ramp en wee,
de vaderlandse bloemvalleien
in stilheid weer betree.
Wij kwamen in de ruime haven
van 't valse paradijs,
en offerden verkeerde gaven,
verkeerde goôn ten prijs.
Voorts ging men 't juichend land beschouwen,
met waggelende schreên;
maar vond het slechter van gebouwen,
en kleiner dan het scheen.
Nochtans vernamen we in veel perken,
met weeldig groen beplant,
verscheiden slaperige merkenGa naar margenoot*
van Hercles' eigen hand.
'k Geloof dat hij in deze streken
aan 't spinnen zij geraaktGa naar margenoot*.
Dit land wordt toch heel schaarsGa naar margenoot* ontweken,
hoewel 't veel klagers maakt.
Hier praalden eertijds CircesGa naar margenoot* zalen,
waar 't zoet verkeerde in zuur.
in dit gewest liep ReinoutGa naar margenoot* dwalen,
zo ver van SalemsGa naar margenoot* muur.
Aeneas* vond er Dido'sGa naar margenoot* hoven,
AchillesGa naar margenoot* lier en luit.
| |
[pagina 298]
| |
en RoelandGa naar margenoot* liet zich daar beroven
van krijgseer, hart en buit.
Maar wat geldt hier een bloedvergieter,
of held of dwingeland?
De Wijsheid zelf, de Wijsheid liet er
haar voetstap in het zand.Ga naar margenoot*
Wij werden in een beeld de gangen
van Salomon gewaar,
en zagen SamsonsGa naar margenoot* lokken hangen
Doch bovenal stond daar een tekenGa naar margenoot*
van Alexanders dorstGa naar margenoot*,
dat ons een kroes scheen toe te steken,
verheugd en gul van borst.
Denk nu eens wat dit heeft te zeggen.
Het land teelt meer dan gras,
waar kronen onder bedden leggen,
en knotsenGa naar margenoot* bij het vlas;
of waar de wijnrank hoger steigert
dan eik en populier,
terwijl de grond geen voedsel weigert,
maar kweekt haar vochtig vier.Ga naar margenoot*
In 't eind genaakten wij de koning,
die met een valse kroon
te prijk zat in zijn lege woning
op enen glazen troon.
Hij had veel wieken aan zijn leden,Ga naar margenoot*
en lachte ons vrolijk toe;
ja heette met vergulde reden
ons welkom, los te moeGa naar margenoot*.
Men zag aan zijn gelaat geen letsel:
scheen lieflijk en gezond,
maar was bestreken met blanketsel,
gelijk ik dra bevondGa naar margenoot*.
Wat telden wij hem onder 't naderen
al groeten toe, in 't wildGa naar margenoot*!
Hoe wiesGa naar margenoot* de blijdschap in onze aderen,
toen 't zwerven scheen gestildGa naar margenoot*!
Want zeker, wie zich vindt geborgen
uit d' ongetrouwe zee
ontsliptGa naar margenoot* een groot getal van zorgen,
| |
[pagina 299]
| |
al voedt het land die mee.
Zet, zegt hij, u daar vrij ter neder
op dat gespreid fluweel.
Men leeft hier altijd zacht en teder,
en wacht geen beter deel.
Ik zal u eeuwig gunst bewijzen,
en gij zult overal
mijn gevende gastvrijheid prijzen
in dit welzalig dal.
Het zal u nimmermeer ontbreken
aan stoffen van vermaak.
Heb ik niet maar een woord te spreken
opdat u vreugd genaak'?
Zo reltGa naar margenoot* hij, en na al dit roemen
vereert hij ons uit min
met arme vijf of zeven bloemen,
en daar nog horzels in.
Voorts viel de dis wel schraal en mager
die ons te voeden had.
'k Zat in een eetzaal licht ooit lagerGa naar margenoot*
maar at nog waar ik zat.Ga naar margenoot*
Hier scheen de kost op hout geschilderd,
gelijk ten vreugdemaal
verschaft werd somtijds gans verwilderd
door HeliogabaalGa naar margenoot*.
Men schonk ons echter zoete wijnen,
maar die wel haast te wreed
het rusteloze hoofd doen kwijnen
van ongenadig leed.
Ai zie eens; naar zo mild een gever
wees ons de reislust heen.
Ja derwaarts hangen hart en leverGa naar margenoot*
der jonkheid in 't gemeen.
Zij toont in 't kiezen of verachten
al meest een plomp begrip,
en blijft te traag haar heil betrachten
langs bank en blinde klip.
O ijdle jeugd, o domme zinnen,
o redeloos verstand,
uw dwaling komt mij nu te binnen.
| |
[pagina 300]
| |
Men leert van langerhand.
Mij is, helaas! te klaar gebleken,
hoe verre men verzeiltGa naar margenoot*,
terwijl men langs die waterstreken
noch ster noch gronden peilt.
'k Zei, na 't ontvangen van die gaven,
dat fraaie hof vaarwel,
en keerde weer naar schip en haven.
Dat land grenst aan de hel.
Het vonkje der voorzichtigheden
dat mij nog overschoot,
deed me omzien, of de kleine Rede
nog school in schip of boot.
't Was nut: en 'k zal hem nooit begekken
die voor een slang in 't kruid
zijn voeten weet terug te trekken.
Wij vielen in de schuit.
Toen hoorde ik 't zingen der SirenenGa naar margenoot*;
maar hield ze voor een pest,
zo blonk het strand van mensenbenen
rondom haar gruwelnest.
Charybdis, ScilleGa naar margenoot* en PolifemenGa naar margenoot*
zijn zo gevaarlijk niet
in 't moorden, draaien, grijpen, nemen.
Ik schuwde dat verdriet.
Want niemand zag mij ooit vervoeren
tot lasterlijke min.
Maar hoor eens, hoe ze ons heil beloeren.
Dit was haar zangbeginGa naar margenoot*:
Wie in zijn jeugd
de wellust wil vernielen,
ontbeert de vreugd,
en voert een dom gemoed.
Wat is de deugd?
Een tirannin der zielen,
die nooit verheugt,
maar zinnen kwelt en bloed.
Kom hier bij ons aan deze waterkant.
De weelde woont op dit gelukkig strand.
Kom hier, wij zullen liefde plegen.
| |
[pagina 301]
| |
Een jonge zin
moet zich bewegen
tot de zoete min.
Zij hielden nog al aan met zingen,
Maar 'k voer haar losGa naar margenoot* voorbij.
Die hier zich naar de reênGa naar margenoot* kan dwingen
laat veel gevaar in lijGa naar margenoot*.
Gewis de God wiens hofgewelven
elk ziet, en die de mens
veel liever heeft dan wij ons zelven,
behield mij hier naar wens.
Daar zal ik hem ook dank voor zeggen
zo lang ik adem haal.
Hak af aan deze wal de dreggenGa naar margenoot*,
of blijft er allemaal.
Maar toen wij eindlijk, na veel levens
en zwevensGa naar margenoot* bij de liên,
't vreemd land, met omgekeerde stevens,
de rugge lieten zien
begon de moed mij gans t' ontzinken.
Help Hemel, wat geweld
van stormen met geloei en klinken
beroerde 't pekelveldGa naar margenoot*!
De vloed begon eerst zwart te worden,
en toonde een droef gelaat.
De blanke dag verliet zijn orden,
en koos een nachtgewaad.
Voorts toonden alle vier de winden
hun stormkracht tegen een.
Kan iemand zich verlegen vinden,
ík was het, en met reên.
O, sprak ik dikwijls, hoe gelukkig
zijt gij, die 's vaders huis
nooit hebt verlaten noch dus drukkigGa naar margenoot*
u vindt in 't stroomgedruis!
Want waarlijk hier valt leed te wachten.
De wanhoop zweeft er naakt,
en klampt ons met haar felle machten
aan boord, dat alles kraakt.
Hoe balderden die donderslagen!
| |
[pagina 302]
| |
Hoe kon die bliksemgloed
mij 't blozen van het aanzicht jagenGa naar margenoot*,
en 't schrikken in 't gemoed!
Het scheen alsof de rijke hemel,
dat overschoon gebouw,
en 't aardrijk met zijn groot gewemel
een baaierdGa naar margenoot* worden wou.
D'AtlantidesGa naar margenoot* bekleên haar pruiken
van eeuwigblinkend goud
met nevelige waterhuiken,
en regenen op 't zout.
't Meer splijt tot op de afgrond open,
terwijl het schuimt en barntGa naar margenoot*,
of kaatst de hulk, ontbloot van hopen,
omhoog bij 't gram gestarnt.
Gods tuchtvier groeide door 't verhitten.
'k Dacht dat de kiel al brak,
en ik mij gans alleen zag zitten
op 't naar en zinkend wrak.
Het zag er droevig uit en donker.
Hoe duur was goede raad!
Wie 't zonlicht mist en stergeflonker
is dus in doodse staat.
'k Had ook gewis nooit land gevonden
in dat woest waterwoud,
had ik 't gezicht niet uitgezonden
naar een gedwarsboomd houtGa naar margenoot*.
Ik zag, en 't strekte mij ten baken,
een berg van bloedig zandGa naar margenoot*,
waar eenmaal twee troostrijke stakenGa naar margenoot*
voor 't mensdom zijn geplant;
en waar het OndierGa naar margenoot*, dat tot dwalen
en malen ons bestiert,
zijn zwarte luister voelde dalen,
toen 't zo vertreden werd.
Maar om hier nu rond Duits te spreken,
dat onweer heet ‘Berouw’,
te streng betracht, te dwaas ontweken.Ga naar margenoot*
Dat elk de midweg hou.
Leer wijd van JudasGa naar margenoot* moordstrop blijven
| |
[pagina 303]
| |
en Epicurus'Ga naar margenoot* dons.
Wij moeten ons geen vonnis schrijven;
daartoe zit God voor ons.
Wij moeten van geen rust ook dromen
in onverschilligheid.
Maar volg mij weder naar de stromen
waar 't schip met NereusGa naar margenoot* pleitGa naar margenoot*.
'k Had hier met zee en lucht te worstelen,
gelijk een everzwijn,
dat, scherp van tand en ruig van borstelen,
zich weert om vrij te zijn.
Ten leste scheurden mist en wolken.
De zon brak vrolijk door.
Ik zeilde langs de stille kolken,
waar ik veel volk verloor,
maar 't geen ik moest en wilde missen.Ga naar margenoot*
Aldus, in korte stond,
betrad ik, na veel hindernissen,
de vaderlandse grond.
Men kuste d' aarde, blij van zinnen,
en boog zich voor 't altaar,
ten dienst van 't Hoofd der CherubinnenGa naar margenoot*,
't plechtanker in gevaar.
Ook voelde ik mijnen zin verkerenGa naar margenoot*,
en genen nieuwen lust
om 't schip weer door de wilde meren
te sturen naar die kust.
Dit, allerwaardste mijner vrinden
die ik op heden ken,
dit was het, dat d' Abtswoudse linden
deên vloeien uit mijn pen.
Want onder hare blaên gezeten,
ontvang ik lust op lust
tot zingen als de zomers zweten.
Lang duur' die zoete rust.
't Verveelt me ookGa naar margenoot* niet zo rond te melden
hetgeen mij wedervoer.
Maar zulk een schrift ontmoet men zelden,
of smijt het op de vloer.
'k Verwacht nochtans de handelGa naar margenoot* anders
| |
[pagina 304]
| |
van uw bescheidenheidGa naar margenoot*,
en heb al lang de wufte standersGa naar margenoot*
mijn blinde dienst ontzeid.
'k Zou ook mijn dicht hier breder bouwen
op 't onheil, voor beloofd,
Maar geef dat anderen t' ontvouwen.
Mijn zangnimf schudt haar hoofd.
Laat slechts een kind de wang besproeien
met tranen, dat men 't ziet.
De rozen van de wereld groeien
aan dorens van verdriet.
|
|