Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot[p. 289] | |
Aan *****. Hoogstwaarschijnlijk gaat achter de anonieme geadresseerde Jacob 't Hart schuil, burgemeester van 's-Gravezande, gelegen aan de uitmonding van de Maas, en de vader van Neeltje 't Hart, Poots beminde. Zie verder Inleiding p. 53. | |
Aan *****Ik ben, o vriend, zeer graag* thans om te weten,
hoe 't met uw levenswelstand zij,
en of ge, aan 't eind der zilvren Maas gezeten,
nog zucht draagt tot mijn mijmerij.
Het is al stijf* een vliegend jaar geleden
dat ik uw bijzijn jongst genoot.
Die tijd schijnt mij een kring van eeuwigheden,
zo hoog acht ik een vriend en groot.
Ontvang mijn groet, en leef bij alle braven
in rijke voorspoed naar mijn wens.
't Geluk doe u bezeilen 't heil der haven
wiens weelde palen kent noch grens.
En schoon gij mij moogt voor ondankbaar schelden,
omdat ik uw weldadigheid
zo armelijk met letters koom vergelden;
'k Hoop evenwel op heus bescheid*.
Een schuldenaar maakt zich somwijlen zuiver
bij delen, als 't geheel wat faalt.
en telt men mij, schoon langzaam, voor een stuiver
acht duiten*, 'k schrijf nochtans: Betaald.
Ik zal u licht nog plagen met mijn zangen,
en stelen uwe dierbre tijd.
Mijn zangnimf toont schier onbeschaamde wangen
bij lieden waar men rondheid lijdt.*
Wat kan ik u, o waarde vriend, ook geven
dan altemet een vrolijk lied?
Zo lang ik bij verstandigen mag leven
ontstelt zich* mijn geringheid niet.
En dat ik mij niet dapper zie gezegend
door 't avontuur* en machtig geld,
en niet bij d' eerste goden stelt.
Want zeker 't goud en 't los geluk bezorgen*
het nut der zotten: zonder dat
| |
[p. 290] | |
zou 't lot gewis hen voor de naaste* morgen
verstoten met hun faam en schat.
Maar zet de deugd en wijsheid op de stranden
van vreemde kusten moedernaakt,
zij zullen zich van alle hinderbanden
ontslaan, terwijl haar luister blaakt.
Wie mij ook zegt, dat zonder deugd en wijsheid
een mens gelukkig wezen kan,
is nog gans jong, of bijster kinds van grijsheid,
en niet te tellen voor een man.
Men steun' nochtans op kennis noch goê zeden,
want die u kransen past om 't hooft
was mooglijk ook al lang aan 't pijlen smeden
wier punten hij uw hart belooft.
Die heden mij met bondelen en bijlen*
geëerd ziet langs de Roomse straat,
zal morgen licht mijn jammer zien verijlen*,
als 't weiflen* dus zich horen laat:
Geef weder; geef, uw achtbaarheid moet dalen:
de Raad ontzegt u zijne min.
- 't Is wel: kom ook mijn laatste broodkorst halen.
Zie, vriend; dat heeft de wereld in.
De zusters, die des mensen noodlot spinnen*,
behaagt dit zo. Daar valt geen keur*.
Best volg ik dan de rei der zanggodinnen,
als troosteressen in 't getreur.
Best eer ik dan de laagheid, die geen vesten
behoeft te bouwen, bleek van vrees,
waar gierigheid en staatzucht d' akkers mesten
met bloed, beschreid van weeuw en wees.
Doch zo ik nu eens moed had tot verkrijgen,
'k zou smeken om een duur geschenk;
maar schaamte en schroom doen me, als de vissen, zwijgen,
wanneer ik om die rijkdom denk.
Ook weet ik schaars, en ben dies dol te noemen,
hoe 'k lonen zou dat waard onthaal.
'k Hoor velen wild op macht en schatten roemen;
doch dat 's in mijn land gekkentaal.
En schoon ik wel bespeurd heb onder 't lezen,
dat flauw verzoeken traag bedijt,
| |
[p. 291] | |
't is echter nog veel nutter stil te wezen
dan dwaas te tergen 't wijs verwijt.
Ik zou mijn doen zo wakker overleggen,
dat gij geen narouw vrezen meugt.
en zo ge, o vriend, niet weet wat ik wil zeggen,
zo denk om 't wensen van de jeugd.
|
|