Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot[p. 282] | |
Aan de heer en meester Willem van Loo, advocaat voor het hof van Holland. Een dankdicht voor een vriend die hem boeken heeft geschonken. De dichter is terug in Abtswoude, door hem qua ligging nauwkeurig omschreven, na het verblijf in Delft, hier aangeduid als een leven in zonde, door God gestraft met een gevaarlijk onweer dat hem op het rechte pad van bekering en berouw heeft gebracht. Niet zonder enige ironie beschrijft Poot Abtswoude als een soort paradijs. | |
Aan de heer en meester Willem van Loo, advocaat voor het hof van HollandVoor lang*, oprechte vriend, heb ik al blijk ontvangen
van uw milddadigheid;
die wordt nu door mijn kunst, maar met beschaamde wangen,
dees spade* dank gezeid.
Wat heeft zich menigwerf uw rijke gunst ontloken
voor mij in gift op gift!
Hoe dikwijls lustte 't u mijn ijver aan te stoken
met een beleefde drift!
Uw heusheid heeft mij des wel hoog en dier verbonden
tot roemen van uw naam;
maar die hecht deugd aan geest, en 'k heb nooit pen gevonden,
hiertoe naar eis bekwaam.
doen weten wie gij zijt.
Dus dragen Hollands Hof en Academie* kennis
van uw verstand en vlijt.
Ik bid u, stel mij niet in 't snood getal der vleiers:
ik haat hun treken fel.
Zij noden ons te gast, maar schaffen slangeneiers.
Wie voer daar ooit mee wel?
Neen zeker, neen: ik durf op 't heiligste betuigen,
dat ik in u bevind
wat* eer de gunst verdient die minder weet van buigen
dan rotsen in de wind.
Doch 't lust mij eenmaal van mijzelve wat te spreken.
Verschoon dees rijmerij:
zo moet, o jongeling, u nimmer iets ontbreken
van al wat wenslijk zij.
Prijswaarde Heer van Loo, de boeken, mij geschonken
door u, met gul bescheid,
| |
[p. 283] | |
doen mijn verdwaalde ziel bedaren, schier verzonken
in onverschilligheid.
Ik heb mij lang vermaakt in zinneloze wijsheid
en kennis zonder wicht.
Nu eert gij mij met blaên wier erentfeste* grijsheid
mijn boezem streelt en sticht.
Uw vriendschap zweemt dus niet naar 't grafschrift der vorstinne
dat aanbood, maar niet gaf.*
Gij slacht* een brave arts (dat elk uw deugden minne)
die kranken bergt voor 't graf.
Hiervoor bedank ik u, maar heb er bij te zeggen
wat mij weervaren is.
't Gewapend zwerkheir scheen zijn macht korts aan te leggen
tot mijn verandernis.
Ik zag Gods bliksempijl de zwarte wolken scheuren,
bij nacht in 't nauwe ruim:
de donder lichtte schier de gouden hemeldeuren
van haar metalen duim:
Het aardrijk beefde alom van 't schor geloei der winden.
D' ijsbrokken vielen dicht.
Men kon de ingang toen des doodsen afgronds vinden,
maar maan- noch sterrenlicht.
't Was zulk een weer misschien omtrent toen Jakobs erven
ontvingen 's Hemels wet;*
of toen acht maaiers eens verkeerden* bij de garven
in stenen, half verplet.
'k Vlood uit een eenzaam veld, en riep de wetenschappen
te hulp met wens op wens;
Maar voelde van de dood mij op de hielen trappen.
Helaas, wat is een mens!
Hoe ras en vlak viel mijn filosofie* in duigen,
van angst en schrik vermand!
Het blazen van Gods mond kan ijzerklippen buigen,
en wringen uit haar stand.
Toen wraakte ik 't heilloos pad van elks ontuchtig leven,
en voelde mij bereid
om door een stil gedrag voorts ene schets te geven
der ingetogenheid.
Vraagt ge ook wat ik nu doe? Men dicht wat als we kunnen.
Doch waartoe dit gezegd?
| |
[p. 284] | |
Bezie 't, en kom mijn zorg in Abtswoud eens verdunnen,
'k zal wijzen waar het legt.
Ten oosten dezer buurt bespoelt de Schie haar boorden,
ten zuiden blauwt de vest
van 't smokende Schiedam, Delft heft zich op in 't noorden
en Schiplui deist in 't west*.
In deze wijk leef ik op heden als een koning,
dat is, van zorg schier grijs;
ook schier als Adam in de lusthof, want mijn woning
telt veel verboden spijs*.
Ja zeker, Abtswoud zal naar Eden wat gelijken,
indien men 't wel beziet;
maar geen gebod doet ons de boom der kennis wijken;
die staat er thans nog niet*.
'k Zie echter met vermaak waar gras en bloemen groeien,
en eer de waarde reên*:
Ook wens ik daar, mijn vriend, dat lang uw geest mag bloeien
tot nut van 't algemeen.
|
|