Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Aan de eerwaarde heer K. Westerbaen W.z. Bedienaar des H.[eiligen] Evangeliums onder de Remonstrantse christenen in Den Briel. Van 1722-1725 was Westerbaen predikant in Den Briel; dat geeft dus een vage datering voor dit gedicht. Aan het slot vertelt Poot veel vrienden te zijn kwijtgeraakt - waarschijnlijk stamt dit gedicht dus van na de Delftse doolvaart, uit de jaren 1724 of 1725. Het gedicht wil Westerbaen tot (verder) dichten aansporen door hem te wijzen op de roem die de poëzie verschaft en het nut van de dichtkunst. Inderdaad schreef Westerbaen enkele gedichten (ook al vóór Poots gedicht) die na zijn dood in 1774 door zijn zoon zijn uitgegeven. Poot somt een hele reeks beroemde dichters op uit het oude Griekenland en Rome en later Italië en Frankrijk. Voor Nederland vallen de namen Hooft en Vondel; het zeventiende-eeuwse familielid van de adressaat, de dichter Jacob Westerbaen heeft Poot mogelijk niet gekend. Hij besteedt vooral aandacht aan de familie Brandt, vader Geraard en zonen Kasper en Joannes, alle drie remonstrantse predikanten en dus geestverwanten van Westerbaen (en Poot). De Poëzy van G. Brand (1725) heeft hij kennelijk onder ogen gehad, gezien zijn vrij precieze opsomming van lijkdichten, gedichten op afbeeldingen van beroemde personen, lofdichten op de deugd en ‘afmaningen van 't kwade’, zoals die in die bundel te vinden zijn. Het gedicht is onder meer interessant omdat Poot er vrij uitvoerig op ingaat hoe hij bij rijke vrienden eervol en hartelijk werd onthaald en vaak ook nog royaal van geld werd voorzien. Verder geeft hij ook een zeer summiere ars poetica: een dichter moet met overleg te werk gaan, van veel dingen verstand hebben, niet overmoedig zijn, passende taal gebruiken en altijd naar het beste streven - alleen goede bedoelingen tellen niet. Een oude onderwijzer kan, hoewel met grote moeite, zijn werk nog wel doen, maar slechte poëzie wordt bespot en jaagt iedereen weg. | |
Aan de eerwaarde heer K. Westerbaen W.z.Om u tot dichten aan te nopenGa naar margenoot*
vindt zich, o Westerbaen, mijn zangnimf thans bereid.
Die kunst doe u op glorie hopen;
zij heeft er veel behoed voor 't lot der sterflijkheid.
Homerus'Ga naar margenoot* naam zal nooit verdwijnen
met HectorsGa naar margenoot* jongste snik, en Trojes smokend vuur:
en 't licht van PindarusGa naar margenoot* blijft schijnen,
schoon lang 't Olympisch spel zijn glans verloor en duur.
Vergilius braveertGa naar margenoot* het strijden
van vorst Priaam en 's rijks godvruchtig overschot.
't Ruim wereldrond moet zich verblijden
waar gij, o FlaccusGa naar margenoot*, tart der lierpoëten rot.
EuripidesGa naar margenoot* zal eeuwig leven
| |
[pagina 277]
| |
met SenecaGa naar margenoot*, bekend op 't Roomse treurtoneel.
En schoon des aardrijks wondren sneven;
de dichtkunst evenwel blijft schoon en fier en eêl.
Haar vingers slaan op gouden snaren,
die d' eindloze eeuwigheid beschermt voor breuk en roest.
Der feniksdichtren faam en blaêren
roeit vuur noch ijzer uit, dat steên en land verwoest.
Aldus zal 't nieuw Itaalje prijken
met TassoGa naar margenoot* en Petrarc'Ga naar margenoot* zolang men kunst waardeert.
Ronsard* noch BartasGa naar margenoot* zou bezwijken,
schoon 't strijdbaar lelierijkGa naar margenoot* werd om en om gekeerd.
Hoe viert ons land om 't kunstig zingen
de ridderlijke drostGa naar margenoot* en Agrippijnse heldGa naar margenoot*!
Die durven 't stalen noodlot dwingen,
en kampen, voet bij voet, daar geest en kennis geldt.
O Westerbaen, uw ambtgenoten
de BrandenGa naar margenoot* stegen dus ten glorieheuvel op.
Hun roem ligt in geen graf besloten,
maar blinkt en straalt en voert de poëzij in top.
Zij hebben d' eeuwigheid verbonden
aan hunnen citerklank en letterwetenschap.
Wat geest, van boven afgezonden,
of hen gewezen heeft die hoge luistertrap?
Neem vader Brandt uit Phoebus' korenGa naar margenoot*
in Nederland en zijn doorluchtig schrijverdom,
gij zult min graven klinken horenGa naar margenoot*,
en menig heldenbeeld zien kwijnen, doods en stom.
Hij had in 't smeên van juiste tonen
de zangerige tong tot zijn gehoorzaamheid,
en hief de deugd op sterrentronen,
of vlocht een dorenkransGa naar margenoot* voor 't woedend onbescheidGa naar margenoot*.
Doch schijnt u d' eer te luttel waardig,
zo zie op 't nut hetgeen de kunst geschonken wordt.
De MacedonerGa naar margenoot* viert ze vaardig,
terwijl DariusGa naar voetnoot* sneeft en Thebe nederstort.
'k Zou veel poëten kunnen noemen
die in de oude tijd als goden zijn geëerd,
en rijk begiftigd onder 't roemen,
maar 'k zwijg, dewijl mijn zang hier geen bewijs begeert.
| |
[pagina 278]
| |
AugustusGa naar margenoot* en MaeceenGa naar margenoot* doen blijken,
hoe ver hun eedle zuchtGa naar margenoot* omtrent de dichters ga:
en schoon er weinig hun gelijken
in mildheid, acht daarom mijn raad voor gene schâ.
Want mag men spruiten in de heidenGa naar margenoot*
eens noemen bij 't geboomt van JupiterGa naar margenoot* uit noodGa naar margenoot*;
ik heb mij dikwijls in zien leiden
ten dis daar d' overvloed de horen leeg op goot.
Zie daar, de naneef mag 't wel weten;
men plaatste mij in 't hoogst' der kamersGa naar margenoot* menigmaal,
alwaar, in vrolijkheid gezeten,
om 't welzijn van Parnas gedacht werd met de schaalGa naar margenoot*.
Als dan Neptuin* en Pan* en Liber*
en CeresGa naar margenoot* mij vernoegd en vrolijk lieten gaan,
kwam PlutusGa naar margenoot* haastig van de IberGa naar margenoot*
nog met zijn Spaanse goud, om mijne beurs te laên.
'k Meld echter dit met geen bravadeGa naar margenoot*;
neen zeker: viel mij ooit dat lot van zegen toe,
het waren giften van genade:
't verdienen brocht ik nietGa naar margenoot*, dat nam men mij ten goê.
Maar boven tafelvreugd en giften
won ik veel vrienden aan, en hield ze waard en dier;
doch toen mijn lot hen eens kwam ziften
verloor ik ze allemaal behalve drie of vier.
Met die nochtans trotseer ik 't hollen
der dolende fortuin, en Roelands razernijGa naar margenoot*:
ook zal mijn lust nooit suisebollenGa naar margenoot*
zo lang mijn flauwe veerGa naar margenoot* door hen begunstigd zij.
Doch wilt gij weten wie van allen
zijn trouw mij meest bewijst? Zie dan mijn vader aan.
Die laat zijn liefde niet versmallen
te mijwaart, noch als koel mij ooit verlegen staan.
Te weten, vaders zijn eerstGa naar margenoot* vrienden.
Alle andre vriendschap draaft zo uit geen recht gemoed.
Wie zijn ze die meer prijs verdienden?
Een vader mint zijn kroost al is het niet te goed.
O grijze manGa naar margenoot*, wie ik mijn leven
en stand, naast d' oppermacht des hemels, schuldig ben;
wat zal mijn blijde kunst u geven
voor uwe zorg en zucht, die ik waardeer en ken?
| |
[pagina 279]
| |
Ik ken en acht u, en zal maken,
indien ik na uw dood in droefheid overschietGa naar margenoot*,
dat niemand zal uw graf genaken
die niet mijn dankbaarheid en uw oprechtheid ziet.
Ik wil Aeneas nimmer wijken
in 't eren, naar mijn macht, der vaderlijke deugdGa naar margenoot*.
Maar zie toch spâGa naar margenoot* de donkre rijkenGa naar margenoot*,
en stel geen hinderpaal in 't midden mijner vreugd.
Doch dit zijn al te doodse tonen.
Geleerde Westerbaen, wat baart de kunst al heil!
Hoe passen haar de lauwerkronen!
en hoe verheft ze zich naar 's hemels helder steil!
DanGa naar margenoot* wie door haar op lof wil hopen
heeft CaesarsGa naar margenoot* moed en geest, en Xerxes'Ga naar margenoot* heir van doen;
en dan ontmoet hij nog geen openGa naar margenoot*
ten zij 't geluk hem doe als AlexanderGa naar margenoot* spoên.
Men dient Apollo's fikse pijlen,
en Mavors helm en speer en diamantenGa naar margenoot* schild
ook klaar te hebben, als bijwijlenGa naar margenoot*
het godloos onverstand van boosheid huilt en gilt.
Dan moet men voorts zo kunstig rakenGa naar margenoot*
als 't fijne bliksemvier, dat huizen heel laat staan,
en iets daar binnen neer kan makenGa naar margenoot*.
en dichter kome niet dan wel bereid ter baan.
Dat nooit de poëzij gelijke
de snelle vrouwenraad. Kies tijd en overleg.
En opdat niemand droef bezwijke,
hebbe ieder wetenschap van spraak en weer en weg.
Daedaal* vloog langs de witte wolken
in 't midden van de lucht, met zwier en zedigheid;
maar IcarusGa naar margenoot* vernoemt* de kolken
der tuimelende zee, door windig wanbeleid.
Apollo ment de zonnewagen
de hemeltekens door en rijdt te laag noch hoog:
de zoonGa naar margenoot* doet al de wereld klagen:
hij zoekt een berg van eer en vindt de donderboogGa naar margenoot*.
De woestheid is een klip in 't waterGa naar margenoot+
die blinde dichters veelGa naar margenoot* met schipbreuk 't leven rooft.
Mijd lage taal en wild geschater,
| |
[pagina 280]
| |
en weef in elk gedicht hetgeen zijn naam belooft.
Ik weet wel dat der wilgen grauwheid
zich dikwijls in de plaats der frisse groenteGa naar margenoot* windt,
en dat men in de kleine nauwheid
der dichtenGa naar margenoot* somtijds maaltGa naar margenoot* als in een labirint.
Maar echter dient men zo te schrijven,
(gij weet het, en ik draag hier nat in 't ruim der zee.)
dat wij prijswaarde schrijvers blijven,
en zeilen met verstand naar een gewenste reê.
O eedle dichtkunst, hemelzegen,
en zedenvormster, gij, gij dwingt mijn jong gemoed.
Ik voel mij gans tot u genegen,
maar och, hoe nauw begluurt de kiesheidGa naar margenoot* 'tgeen gij doet!
Wanneer een schuldenaar zijn maner
't alGa naar margenoot* geeft, al is 't te min, zo heeft hij vol betaald;
doch 't is een veel te zotte waner,
die over Pindus' kunstGa naar margenoot* aldus in 't oordeel dwaalt.
Zij moet de eiser gans vernoegen.
wie daar te kort in telt, verkleint zijn schulden niet;
en daarenboven baart zijn zwoegen
en uiterste gepoog bespotting en verdriet.
Een oud schoolmeestertje in de wijken
en 't naarsteGa naar margenoot* van de stad ziet jongens om hem staan,
schoon hem de tanden zo bezwijken
en zinnen, dat hij meer geen goed geluid kan slaanGa naar margenoot*.
Doch als men 't rijmen laf behandelt,
men jaagt het godendom en alle mensen weg,
gelijk de nachtwolf een die wandelt
en schier van angst bezwijmt bij een verwarde heg.
Ik heb al lang in wijze boeken
der dichtren geestigheidGa naar margenoot* t' ontdekken niet geschroomd.
Zo loopt de visser voordeel zoeken
langs 't kristallijn der Schie, of waar de Maasvloed stroomt.
KortsGa naar margenoot* heb ik met vermaak gelezen
van enen olifant die in de maneschijn
de kunsten, hem bij dag gewezenGa naar margenoot*,
zich leerde in eenzaamheid, om vrij van straf te zijnGa naar margenoot*.
Zo moest ik me ook voorhene schikken.
Ik zong en vijlde dan bij ontijdGa naar margenoot* wat ik zong.
Aldus vermooit de beer door 't likken
| |
[pagina 281]
| |
der moeder in zijn jeugd, doch blijft een berenjongGa naar margenoot*.
Dat doe u echter nooit vertragen.
Neem mij ten voorbeeld niet, maar zie wat lof en eer
d' aloude dichters henedragen,
en laat dat u een spoor en zweep zijn of iets meer.
Zij jaagden d' eer na als met wieken,
en haalden in hun zang dies Hybla en Hymet*,
of deên hun dicht als TmolusGa naar margenoot* rieken
van geurige saffraan* die 't brein verheugt en wetGa naar margenoot*.
En zeker, dans, muziek en wijnen
vervelen eindelijkGa naar margenoot*: goed schrift is altijd zoet.
Maar 't avondlicht is aan 't verdwijnen.
verschoon, o Westerbaen, deez' brief, en wees gegroet.
|
|