Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Aan de heer Jan Buis Egbertszoon. Deze Amsterdamse koopman was een goede vriend van Poot. De dichter beschrijft in de vorm van een soms ironisch zelfportret zijn geldzorgen en de keuze die hij desondanks voor het dichterschap maakt. Hij vertelt dat hij geen boer meer wil zijn en vanaf mei (1723) in Delft zal gaan wonen. Ook dit gedicht kent klassieke verwijzingen. Zo schrijft Poot spottend dat zijn Fortuna van achteren én zelfs van voren kaal is. Het is gebruikelijk Fortuna met een vlecht op het voorhoofd af te beelden om te laten zien dat je al te laat bent als ze bijna voorbij is. Verder vergelijkt hij zich met Achaemenides, een metgezel van Odysseus, die per ongeluk op Sicilië bij de grot van de mensenetende reus Polyphemus was achtergebleven en door een Trojaanse vijand, Aeneas, later werd gered (Aeneis iii, 613 vv; Vondel, wb vi, p. 532-536). | |
Aan de heer Jan Buis EgbertszoonOfGa naar margenoot* u, o waarde Buis, behagen mocht misschien
een schets van mijn fortuin in schemerlicht te zien,
ik sta bereid om haar te malen met mijn veder.
Schijnt ons paneel wat smal; 't behoeft voorwaar niet breder
voor 't klein en mager beeld, dat, half beschaamd, alree
in doodverfGa naar margenoot* u verschijnt, en al zijn rijkdom mee.
De horenGa naar margenoot*, hier vertoond, bevond ik altijd ledig.
Wie Poot ook zijn fortuin leert vatten, moet wel snedig
van geest en hersens zijn: z' is voor en achter kaal,
en schijnt mij van gemoed zo zacht als steen en staal.
Hoe speelt ze met mijn hoop, als zot en uitgelaten!
zij draagt mij water toe met bodemloze vatenGa naar margenoot*,
en ploegt het dorre strandGa naar margenoot*. Zo vormen, breed en wijd,
de wolken beeld op beeld dat onder 't groeien slijt.
'k Hou echter fiere moed. De tijd brengt rode rozen.
De losheid der fortuin behaagt de goedelozen.
Wie weet of nu de mijn' haar ijdle horen niet
bezwangert met PeruGa naar margenoot*, of in het rijk gebied
der Arabieren vult? Licht is de vlecht aan 't wassenGa naar margenoot*
waarop ter goeder uur mijn hand zal moeten passen
indien ze rijkdom zoekt. Hoe 't zij, 't aanstaande lot
schuilt in een donkerheid die LynceusGa naar margenoot*' oog bespot.
Toen AchemenidesGa naar margenoot* de Siciljaanse wouden
doorzworf, en bij zich zelf verloren werd gehouden,
hoe was de man te moe? Het ijslijk reuzenland
jaagt hem een doodschrik aan, waar hij de voeten plant.
| |
[pagina 274]
| |
De dolende Ithacaan had hem op 't strand vergeten.
hij vreest voor Polifeem, en schuilt in donkre reten
van bergen, vol ellende en wanhoop en gevaar,
alsof hij in de vloek der goôn geboren waar.
Hoe zag de mens er uit! Hoe had hij durven dromen
dat eens Anchises' zoonGa naar margenoot* aan deze oever komen,
en 't vijandlijke schip de rust, door angst vernield,
in hem herstellen zou? En echter dus geviel 't.
Verschoon me, o vriend, zo nu de klank van mijne snaren
nog doffer valt dan ooit. De stroom der jonge jaren
voert met zijn snelle loop ook zorg en onrust aan.
Denk nimmer dat een hoed van groene lauwerblaênGa naar margenoot*
u tegen 't onweer dekt der zielbekommeringen,
noch verg mijn luit te veel. Hoe kan hij geestig zingen
die nauwlijks 't winterkleed des zomers weven kan,
en tot zijn jonkheid zegt: denk op de oude manGa naar margenoot*.
De berg die eeuwig kweeltGa naar margenoot*, hoe staat hij? Onbekommerd,
met weeldig kruid begroeid, van heilig loof belommerd.
De zanggodinnen gaan al meest het huis voorbij
dat altijd zorgen moet, bezweet van sloverij.
Als ons de lente streelt en toeriekt, mild en geurig,
herleeft de vogelstem, voorhenen stom en treurig.
Ik heb van kindsbeen af tot heden, nimmer moe,
de dichtkunst aangebeên, en Phoebus wierook toe-
gezwaaid met hart en zin, en 't zou mij zeker baten,
wist maar mijn kunst waar ze eens ten lesten mij zal laten.
Der brave dichtren naam en lof vervoerde mij
(zie daar een ronde biecht) schier tot afgoderij.
Hoe zwom mijn hart in vreugd, bood mij de kunst iets schranders!
Zo wordt het veilGa naar margenoot* gezocht: daarna zal elk wat anders
begeren, maar helaas! De landbouw, milde vriend,
gevalt mij langer niet, noch is met mij gediend.
Te voren kon ik beemdGa naar margenoot* en beek en akker minnen,
maar och, hoe schichtig draait de weerhaan onzer zinnen!
Die thans een ambt verkrijgt dat hem verblijden kan,
prijst morgen licht de staat van een vergeten man.
Dus grijpt de hand een zaak om haren lust te boeten,
die na een korte wijl vertreên wordt van de voeten.
De losseGa naar margenoot* vreugd verwaait gelijk de lichte rook.
Dat 's vreemd; maar vreemd en licht is 't aards verkiezen ook.
| |
[pagina 275]
| |
Wat haakt de vrijerschap naar 't echtverbond met blijheid,
daarGa naar margenoot* 't huwlijk dikwijls wenst om d' onverknochteGa naar margenoot* vrijheid.
De stedeling, op lucht en landvermaak gesteld,
verheft de zaligheid van 't kwinkelerend veld.
Hij biedt de stad de rug, en laat karos en wagen
gezin en huisraad snel op zijne hoeven dragen.
De landman die de stad op enen feestdag ziet
veracht de logge ploeg, en wil naar buiten niet.
Ik, die de spa niet meer kan aan de citer huwen,
word van mijn geest genoopt om 't lustig woud te schuwen.
Ons is het hemelrond toch alszins even na.
Bid slechts, dat mijn bedrijf en toeleg wel beslaGa naar margenoot*.
O Buis, 't heelal bestaat bij beurtverwisselingen,
en draait en wendt en keert. De middagstonden dringen
de dageraad te rug. De zon, die elk behaagt,
verlaat de rosse Leeuw op 't lonken van de Maagd.Ga naar margenoot*
Zo ge u gewaardigt mij na deze te bezoeken,
zo kom in 't bloeiend Delft; daar zult gij voor mijn boeken
mij neergebogen zien, en wachten op 't gevalGa naar margenoot*,
zodra de nachtegaal de mei verheugen zal.
Leef ondertussen blij, gerust en mild gezegend,
en sta gedurig pal, hoe u het lot bejegent.
Ontvang dees kleine gaaf, hoewel gij meer verdient,
tot blijk van mijnen plicht, en denk om uwen vriend.
mdccxxiii |
|