Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Aan de geleerde heer Henrik van Ryn. Poot was bevriend met deze Delftse boekverkoper, oudkatholiek en vertaler van de grote kerkgeschiedenis van Franciscus van Heussen, voor wie Poot een lofdicht heeft geschreven. Poot heeft blijkens het slot van het gedicht het boerenleven achter zich gelaten en heeft zich in Delft gevestigd om daar van de literatuur te leven; de brief dateert dus uit 1723-1724. Thema is de gevaarlijke macht van de rijkdom. De dichter zet daar deugd en wijsheid tegenover, wel beseffend dat hij daarmee een moeilijke keuze maakt. Voor een deel is het gedicht ontleend aan Horatius Epist. i, 1, waarin hetzelfde thema wordt behandeld. Mogelijk heeft Poot deze brief leren kennen uit een niet-gepubliceerde vertaling van Oudaen (zie inleiding vorige gedicht). Hij citeert ‘virtus post nummos’, de deugd komt na de centen, en ook de passage over de goede plaatsen voor de rijken in de schouwburg is aan deze brief ontleend. Poot verplaatste dat gegeven naar Nederland door Nederlandse toneelstukken te noemen. De ‘ezelsschaduw’ komt uit een Latijns gezegde: disceptare/litigare de umbra asini: twisten over iets onbelangrijks. Het staat vermeld in Erasmus' Adagia en is langs die weg in allerlei spreekwoordenboeken terechtgekomen. Waar Poot de uitdrukking van kent, is niet achterhaald. | |
Aan de geleerde heer Henrik van RynVoortreffelijke held in 't rijk der letterkennis,
Van Ryn, ontvang mijn brief en ongeveinsde groet;
en laat uw wijze deugd, bevrijd van druk en schennis,
mijn schaarsheid niet versmaên, bij haren overvloed.
Ik kruip toch mee, GodwoudsGa naar margenoot*, naar 't blinkend koor der ere,
hoe luttel onderleid van voorraad op die tocht;
En vorder schier zo veel, wat ik wij wend of kere,
alsof ik zinneloos met mijne schaduw vocht.
'k Schat echter het verstand hoog boven Hercles levenGa naar margenoot*,
en zou, zo 't werd gesteld in mijne keur en macht,
graag nieuwe werelden om oude wijsheid geven,
al komt daar schip op schip vandaan, met goud bevracht.
'k Heb kortsGa naar margenoot* mijn trage geest langs uw geleerde schriften,
al 't aardrijk door gestuurd, en heden kwam hij weer.
Wat brengt hij, zout of slijk? Goê zeden, of snô driften?
Zijn aankomst levert mij juwelen, die 'k waardeer.
PythagorasGa naar margenoot* kwam nooit uit Babel of Egypte
zo wel voorzien terug: en Jasons gulden buitGa naar margenoot*
woog lichter, waar zijn kiel AeëtesGa naar margenoot* mede ontslipte.
De waarheid heeft en geeft een overschoon geluid.
Als die ons, hand aan hand, bejegent met de wijsheid
| |
[pagina 269]
| |
zal ik weldra mijn hoofd ontdekkenGa naar margenoot*, waar het zij.
O kransen voor de jeugd, o staven voor de grijsheidGa naar margenoot*,
gaat mijne lage deur toch nimmer koel voorbij.
't Goud wint in waarde 't ver van koper, lood en ijzer,
de wijsheid eindeloos van zilver en rood goud.
Men voer' mij rijkdom toe, doch maak' het brein eerst wijzer.
Een schat blinkt naar menGa naar margenoot* is wie hij wordt toebetrouwd.
Wat geldt het klinkend geld, ontbloot van raad en lessen?
Een rijke dwaas gelijkt mijn oordeel bij een kind
dat wispelturig speelt met vier of scherpe messen.
Ontbeer vooral geen draad in 's rijkdoms labyrintGa naar margenoot*.
'k Wil liever, sprak een heer, mijn dochter uitbesteden
ten echt aan enen man wie geld ontbreekt en goed,
dan aan het goed en geld dat in zijn lossighedenGa naar margenoot*
een man en zijn bestier gedurig derven moetGa naar margenoot*.
Kunstnutte Heer van Ryn, gij staat misschien te denken,
waar Poot met deze taal zo spoedig henen wil.
Zie daar, 'k hou u niet op: men tracht de roem te krenken
der wijsheid, en verbuigt bijna de hemelspil.
'k Heb tijdingen nog jongstGa naar margenoot* van Helicon gekregen,
(ai denk eens, of ze mij niet smarten tot de dood.)
dat uit een dolle strijd, die buiten 's Hemels zegen
het geld had aangericht, de wijsheid treurig vlood.
Zij had allang haar pleit voor Jupiter gewonnen,
maar PlutoGa naar margenoot* onderschreef zijns broeders vonnis niet,
en daaruit, zegt men mij, was deze twist begonnen,
die nog zo mislijk duurt tot veler zielverdriet.
Maar och, hoe vreemd een krijg, en hoe verdraaid zijn kansen!
Doch zo verdwaalt het lot in een verdwaalde tijd.
Laat u met klinkklaar goud omtuinen en beschansen,
of anders zijt gij stem en macht en glorie kwijt.
't Gaat nog naar Flaccus' woord: men moet van 't geld beginnenGa naar margenoot*;
van deugd en wetenschap wanneer men 't geld bezit.
Voeg twee bij drie 't wordt vijf. Zo kan men huizen winnen,
en hoeven, waar men 't slijk niet vruchtloos ommespit.
Zo raakt men onbelet op d' eerste riddersbankenGa naar margenoot*
waar 't woelende toneel van PekelharingGa naar margenoot* klinkt,
of daar men, klam van zweet, en gram op vreemde stanken,
om Otho'Ga naar margenoot*s ongeval in tranen schier verdrinkt.
Wie zal mij ook in 't hofGa naar margenoot* de naaste hoorstee weigeren,
| |
[pagina 270]
| |
terwijl men in 't geding van d' Ezelsschaduw kout?Ga naar margenoot*
Indien mijn schatten slechts wat boven d' uwe steigeren,
maak plaats, nu DemostheenGa naar margenoot* een rareGa naar margenoot* zaak ontvouwt.
O ijdelzinnigheid, o zinnen, wuft als vogels,
o wijsheid, 'k zie u thans beschut door vest noch mijnGa naar margenoot*.
Zo lang de dwaasheid vecht met kracht van gouden kogels
zal uwe tegenweer een o in 't cijfer zijnGa naar margenoot*.
Men zegt nu: naar hij heeft, dient elk geacht te worden,
en dat ziet maar op geldGa naar margenoot*. Het is vergeefs gepraat,
vergeefs gekwinkeleerd waar d' al te klinkende orden
der stapels van dat tuig haar tonen slaan en maat.
HebGa naar margenoot* kennis, wees oprecht, en blijf de deugd beschermenGa naar margenoot*;
die goê hoedanigheid weegt meest ter wereld minst,
en hoort geen ‘welkom’ hier, tenzij ze in bei haar armen
propvolle horens draag' van overvloed en winst.
Daar is geen groter zonde in 't land dan geldeloosheid.
Bij haar haalt doodslag, roof, noch 't kwaad dat d' echtkoets schendt.
Hebt gij geen middlen, vriend, dat 'sGa naar margenoot* dekkleên aller boosheid?
'k Wens u een goede dagGa naar margenoot*, gij zijt mij onbekend.
Ai zie, van Ryn, dit doet de mens naar rijkdom vatten.
De wijsheid wordt terwijl verschoven van de hand.
Bestel mij Croesus' goud en andre wereldschatten,Ga naar margenoot*
gij geeftGa naar margenoot* mij SamsonsGa naar margenoot* kracht en SalomonsGa naar margenoot* verstand.
't Geld is vernuft en deugd en schoonheid, fris van jaren.
't Geld is welsprekendheid, geleerdheid, edeldom,
puikzeden, achtbaarheid, namaagschapGa naar margenoot*, zang en snaren.
Eis wat gij wilt, 'k voldoe met geld de ganse som.
MaarGa naar margenoot* zotten, als ge uw naam bij wijzen mij ziet spellen,
of als ik u bedeel met hun waarachtige eer,
laat dan een schout gerust mij onder voogdenGa naar margenoot* stellen,
of sluiten in een hok, opdat ik niemand deer'.
Voorwaar de wijsheid is (dat zoudt gij zelf belijden,
zo gij 't begreep) een straal van d' ongeschapen ZonGa naar margenoot*,
een heining om het land, een land van staag verblijden,
een vaste zuil van rust, ja aller goedren bron.
Zij is wel oud, maar kan zich telkens weer verjeugden,
en redt haar vrienden ras uit jammer en gekwel.
Behalve haar alleen en d' onbesmette deugden
heeft alles schier in ons zijn oorsprong in de hel.
En schoon een heilloos lot haar voor het geld doet wijken,
| |
[pagina 271]
| |
zij zal nochtans, al werd de wereld omgekeerd,
haar rijksgenoten nooit ontvlieden of bezwijken,
maar voeren in de Stad daar ze eeuwig triomfeertGa naar margenoot*.
Neen zeker, zij zal eens de strijd zo wel hervatten,
dat ras het goud voor haar verdwijnen zal als rook,
en al zijn heerschappij en luister weg zien spatten,
en al het slaafs gespuis van zijn trawanten ook.
Men heeft me op trouw verklaard, na mijne kinderstuipenGa naar margenoot*,
dat nooit de wijsheid sneeft. Maar als de wereld smeltGa naar margenoot*,
hoe wil 't gesmolten goud dan hem in d' ogen druipen,
die dat tot zijnen troost en godheid heeft gesteld!
O waarde vriend van Ryn, laat ons de wijsheid eren;
Die is een hemelspruitGa naar margenoot*, geteeld tot 's mensen baat,
die is de schaalGa naar margenoot* door wie men alles moet waarderen,
ten trots van elk die breed van 't heil der schatten praat.
Ai merk: daar gaat geen ding voor weldoen en genoegen.
Helpt mij een nap vol nat, hoe klein van rand en boôm,
wat scheelt het mij ofGa naar margenoot* ik dat scheppe, vrij van wroegenGa naar margenoot*,
uit een bekrompen bron of onbekrompen stroom.
't Gebeurt al veel, dat een die grote watervaten
met Tagus' gulden vlietGa naar margenoot* wil vullen, bijster snel
voorover valt, en in de golven 't lijf moet laten.
't Rijk worden is geen kunst, 't vroom worden zeker wel.
Wie God met deugd, verstand, gezondheid, rijkdom, vrede,
en met de gaaf daarbij van 't recht gebruik daarvan,
beschonk, brengt waar hij komt een goede engel mede,
ja is een engel zelf en zeer gezegend man.
En dit kan allemaal de wijsheid ons beschikken,
of leren wat het zij. Welaan, de waarde tijd
dan vlijtig uitgekocht bij uur en ogenblikken,
om in haar gunst te staan voor 't aanzicht van de nijd.
Laat ieder voor haar beeld ootmoedig nederknielen;
en geef mij 's morgens vroeg een lamp en geestig boek;
stuit dan ook op de dag de gouden zonnewielen
een weinig in hun loopGa naar margenoot* ten loon van mijn verzoek.
Het leven is toch kort, de kunst zeer lang en moeilijkGa naar margenoot*.
DieGa naar margenoot* is de wijsheid niet, maar maakt heur paden rechtGa naar margenoot*.
In Pallas' hoge kerk is niemand meer verfoeilijk
dan die de kunsten haat en haar heur eer ontzegt.
Dies moet men naar de schat der nutte kennis trachtenGa naar margenoot*.
| |
[pagina 272]
| |
Elk schik zich in 't beroep daar hij toe is geschikt.
Wat deed u, o VergielGa naar margenoot*, de paardenstal verachten?
De letters, waar gij nog de kenners mee verkwikt.
En schoon men mij zeer nauw thans omziet naar de handen,
omdat ik mij niet meer op dorsvloer hou en veld,
ik volge mee mijn lot, en hinder liên noch landen
met zingen, uitgezeidGa naar margenoot* als hen de geelzuchtGa naar margenoot* kwelt.
Dan heeft men zacht te gaan; het dreunen zou vervelen:
dan komt er zang noch klank noch lier noch zwier te pas.
De glans van 't fijnst metaal moet, och, die kranken strelen
en helen in hun leed; dat kan viool noch bas.
Maar 'k gun hem zaligheid die 't lastige verdragen
der dwaasheid eerst verzon, en 't andren heeft geleerd.
Want stoot eens met uw hoofd in dees verwarde dagen
op dikke muren toe, ik wed gij u bezeert.
Een gierig hart versmaadt de lessen die niet klinken
en blinken in 't kantoor. Maar 't zij genoeg. Ik zwijg.
Laat mij, o wijsheid, slechts uit uw fonteinen drinken
van 't breinverlichtend nat, naar 't welk ik vurig hijg.
Geef mij bescheidenheidGa naar margenoot* in 't kiezen en misprijzen,
en wijs de goudmijn aan waarin men billijk wroet.
Wat allen schijnt bekend, is dikwijls voor de wijzen
nog een zeer diep geheim, dat hen ja zweten doet.
Voer mij bij mijnen Vriend in uw verheven stoelenGa naar margenoot*.
't Is hier toch zonder u schier alles zonde en schand'.
Zoveel verschilt een beemdGa naar margenoot* van vuile modderpoelen,
en d' ongeruste zee van 't onbeweegbaar land.
|
|