Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Gedichten IIBrievenAan de heer Jan Oudaen. Poot doet aan zijn goede vriend Oudaen verslag van zijn recente lectuur van Latijnse dichters in Nederlandse vertaling, om te beginnen die van de Aeneis van Vergilius. Hij blijkt de belangrijkste feiten uit Vergilius' leven te kennen: zijn geboorte te Mantua, zijn grafmonument in Napels. Deze gegevens zal hij ontleend hebben aan het ‘Aan de lezer’ voor Vondels Vergilius-vertaling (wb vi, p. 45 en 40). De wijsheid van de dichter gaat die van de Atheense filosofen te boven, te weten de peripatetici, volgelingen van Aristoteles, en de leerlingen in de Tuin van Epicurus. Daarna leest hij, blijkbaar in een handschriftelijke vertaling van Oudaen, (Q. Horatius) Flaccus. Ook Horatius was van eenvoudige afkomst. Poot hoopt dat ook hun poëzie iets gemeenschappelijks heeft. In het tweede deel van het gedicht bewondert hij Oudaen om zijn onbaatzuchtige steun en klaagt hij over de macht van het geld. | |
Aan de heer Jan OudaenOudaen, sieraad der braven,
die eêl zijt door uw deugd en flonkerende gaven,
ai hoor hoe mijn geruste vlijt
de winterstonden slijt.
'k Val 's avonds druk aan 't lezen.
Men vindt mij minst alleen, als ik alleen mag wezen.
Thans hemelt Maro's HeldenwerkGa naar margenoot*
mijn zinnen op door 't zwerk.
Die Mantuaanse zanger
gaat in zijn kuise ziel en kiese hersens zwanger
met meer vernuft, dan WandelpadGa naar margenoot*,
of TuinGa naar margenoot*, in Pallas' stadGa naar margenoot*.
O dichters, staakt uw pogen.
Hoe machtig veel verschilt vermetenGa naar margenoot* van vermogen!
Aeneas lere u, hoe men koen
in denken blijft en doen.
Belet de wil het druisenGa naar margenoot*,
hij slachtGa naar margenoot* te menigmaal de huppelende struisenGa naar margenoot*,
te log van lijf, te schaars van schachtGa naar margenoot*.
Hier vindt men moed bij macht.
Het burgerlijke leven
| |
[pagina 266]
| |
staat hier, als in een schild van eeuwig goud, gedreven,
en hoe de deugd door tegenspoed
naar glorie streven moet.
't Geluid van Maro's snaren
stut meer de heldenroem dan duizend eerpilaren
of aangebeden beeldenpraal
van marmer of metaal.
Hier schittren hemelvuren.
Hier kan men kunst uit krijg, en goud uit graven puren.
O Napels, sier de tombe vrij
der heldenpoëzij.
Als dan de krijgstrompetter
mij welvernoegd laat gaan, treedt Flaccus toe, wiens letter
haar vriendenGa naar margenoot* 't eeuwig leven schenkt,
door genen ramp gekrenkt.
Zo lang de Tiber strome,
toont dees zijn gulden lier, tot luister van oud Rome.
Och scheen mijn kunst zo na de zijn,
als zijn geslacht het mijn!
Oudaen, mijn roem en voordeel,
gij zond mij 't kleine lijf, zo groot van geest en oordeel,
maar gaf het eerst een Duitse tongGa naar margenoot*.
Dus wordt d' aloudheid jong.
Dees zwaan verstrekt in 't zingen
een Proteus, uitgeleerd in kunstveranderingen.
Het is voorwaar een handig man
die hem recht vangen kan.
Zo sterkt uw wijze handel
mijn blijde zangheldin, in haar bekrompen wandel.
't Genieten uwer vriendlijkheên
geeft spoed aan mijne schreên.
Hoe zal ik u belonen?
Helaas! gans Helicon weet mij geen schat te tonen
die bij de ware vriendschap haalt,
of gulle gunst betaalt.
Ik wens hun leed en pijnen,
die laffe vleiers zijn, en milde vrienden schijnen.
Uw rijke heusheid geeft noch groet
dan met een rond gemoed.
Gevlei en baatzucht dekken
| |
[pagina 267]
| |
hun dissen voor een heer, om baat uit schâ te trekken,
door gierige milddadigheid
en minzaam onbescheid.
Ook werpt, in 's werelds vijver,
elk net of angel uit, en bukt met blinde ijver
meest neder tussen ruigt en riet.
Zo eert men Phoebus niet.
Waar ongetelde zorgen,
en ijdle moeilijkheên de slaafse ziel verworgen,
is daar Homeer genood?Ga naar margenoot* O neen.
Men lei hem elders heen.
De kunst wordt veel vertreden.
Maar maak mij van rood goud, 'k zal worden aangebeden,
al waar ik ja een paddestoel
die geest heeft noch gevoel.
Doch gij, gij schuwt dees vlekken,
en schaamt u niet mijn vlijt een trouw meceenGa naar margenoot* te strekken.
Gij stoot u aan mijn lage staat
noch ziet op eigenbaat.
Smaak ik uw tafelzegen,
gij hangt mij boven 't hoofd geen Siciljaanse degenGa naar margenoot*
van magere of geveinsde gunst.
Nooit leerde gij die kunst.
Dies zal mijn hart, in 't midden
der letterbezigheên, voor uwen welstand bidden,
en dat Maria's deugd en trouw
u lang gelukkig hou.
Oprechte vriend, blijf leven.
Om uw getrouwigheid zal 't heil u nooit begeven.
Wacht aan uw rechte zij in druk
Een bode van geluk.
In louwmaandGa naar margenoot* 1723 |
|