Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Dankbaarheid, aan twee heren, voor hun bezoek en tafelschenkages. De hier bezongen gasten brachten zelf een rijke maaltijd mee. De bewoners van de boerderij, Poot zelf, zijn vader en zijn zusters, waren gepast blij en dankbaar. De dichter vergelijkt dit bezoek met dat van de goden bij het arme echtpaar Philemon en Baucis (Ovidius Metamorf. i, Valentyn ii, p. 21 vv.), waar ze gastvrij onthaald werden en er tegelijk als dank voor zorgden dat de wijn niet opraakte. Wie de twee heren waren, is niet bekend. Men zou kunnen denken aan de vrienden-dichters J. Elias Mz. en Th. van Snakenburg, die in 1731 onder het pseudoniem van A.L.F en A.P.S. in Leiden een Proeve van dichtoeffening uitgaven, waarin ook een lofdicht op Poot voorkomt. De gasten streven naar glorie met hun dichtkunst en komen uit Leiden, waar ze waarschijnlijk studeerden. Het gesprek gaat onder meer over de tegenstelling stad-land en over de waarde van dichters en dichtkunst. | |
Dankbaarheid, aan twee heren, voor hun bezoek en tafelschenkagesWelwaarde vrienden, eer der braven,
wat droop uw heus bezoek van gaven
en frisse nectarGa naar margenoot* die het schonk
en aanbood toen ik al mijn kommer,
bedekt van bruine lindelommer,
in uwen koelen wijn verdronk!
Toen door uw mildheid, waard te vieren,
't gemeste kalf zijn vette spieren
ten beste gaf in blijde schijn,
en ieder noodde om toe te tasten!
Zo mochten wij uw waard én gasten
en disgenoten t' onzent zijn.
Het kon u niet alleen behagen
ons slechts van verre zucht te dragenGa naar margenoot*
met zoete vriendschap en bescheidGa naar margenoot*:
gij moest in ons, die 't graag belijdenGa naar margenoot*,
de ronde eenvoudigheid verblijden
door uwe tegenwoordigheid.
Dus kwamen eens de hemelheren
Philemons schamel dak vereren
met hunne komste, rijk van vree;
doch d' armoe vulde er dis en schalen.
Gij bracht om 't nedrig huis t' onthalen
de vleeshal en de kelder mee.
Gij hoedde lijf en ziel voor honger.
| |
[pagina 255]
| |
Mijn vader werd veel jaren jonger.
Mijn zusters kenden geen verdriet.
Wij rekten 't nachtje tot de morgen.
De muskadelGa naar margenoot* verdreef de zorgen.
Onze oren dronken lied op lied.
Uw wakkre geesten, die met dichten
naar glorie dingen, node zwichten,
verschaftten 't lekkerste banket.
Wij woegenGa naar margenoot* 't onderscheid der zaken
die steên en buitenbuurten raken,
en lachten vrolijk altemet.
Hierna verhief men, stil gezeten,
de lof der heilige poëten
tot aan de starren, onbedaard.
Al dit en meer hield d' ogen wakker.
Ik dacht om veld noch ploeg noch akker.
wat was uw bijzijn ons al waard!
Maar welk een trekGa naar margenoot* mocht u verrukken
zo laag een stulpdeur in te bukken,
in een wijdafgeweken veld?
O gunst, wat kunt gij wondren werken!
O liefde, hier zo klaar te merken!
O heusheid die mijn ziel ontsteltGa naar margenoot*!
Hoe opent zulks mijn boezemkoffer!
Ai vrienden, neemt dit dankbaar offer
om vaders dankbaarheid toch aan
en mijner zustren, blij van zinnen:
zo moet ApolloGa naar margenoot* u beminnen,
en met laurieren overlaên.
|
|