Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Op de hoge watervloed, omtrent het einde des jaars mdccxvii. Een klaagdicht in hooggestemde, epische trant, dat als een aparte uitgave is verschenen. Net als een epos begint ook Poots gedicht met een: ‘ik zal bezingen’. De stijl is verheven, in overeenstemming met het grootse onderwerp, de overstromingen in december 1717 in Groningen en Oost- en West-Friesland, waarbij ook nog Amsterdam en zelfs Rotterdam worden getroffen door de zware noordwesterstorm. Stijl en sommige details zijn ontleend aan Ovidius' beschrijving van de zondvloed, door Jupiter gezonden om de boosheid van het mensdom te straffen (Metamorf. i; Vondel, wb vii, p. 414 vv.). Daarin is ook het verhaal van de godvruchtige Deucalion, vorst in Thessalië, te vinden, die voor de dood bleef gespaard. Verder speelt ook Horatius Ode i, 2 een rol. Hierin wordt de zware overstroming die Rome trof uitgelegd als straf voor de moord op Caesar (Zie Vondel, wb vii, p. 264). Ook een herinnering aan de bijbelse zondvloed waarbij Noach gered werd, ontbreekt niet. In Poots gedicht schemert de gedachte dat een natuurramp als deze als straf van God moet worden opgevat, wel door maar het wordt niet uitgewerkt. Het gedicht eindigt met een gebed dat het land verder voor zulke rampen gespaard mag blijven. | |
Op de hoge watervloed, omtrent het einde des jaars MDCCXVII'k Zal van de grimmigheid der aangeschonnenGa naar margenoot* zee
en hare golven zingen;
en hoe de wereld krimpt van woedend waterwee.
Och! mocht mijn jammerklacht door lucht en wolken dringen.
Gods gramschap, lang gesard door 's mensen wrevelmoed
en opgehoopte zonden,
bedreigde 't aardrijk met een nieuwe wereldvloedGa naar margenoot*,
en preste 't pekelGa naar margenoot* op uit grondeloze gronden.
Daar kwam een winterstorm, van 't bulderend noordwest,
aangieren op zijn pennen:
die schudde strand en duin en toren en steevest,
| |
[pagina 248]
| |
veeljarig eikenbos en hooggetopte dennen.
Toen sloeg, o Weser, Elbe en Eems, of wie gij zijt,
toen sloeg uw lot aan 't zinken.
Uw vegeGa naar margenoot* hoop verstoof. Gij waart de zegen kwijt.
Men zag geen ene ster tot uwen bijstand blinken.
Het groene zeenat dringt en berst verbolgen in,
en klimt met grijze baren:
die werpen 't lichte schuim aan 's hemels steile tin,
en weten van geen rust, noch denken op bedaren.
De logge dijken zijn nu losserGa naar margenoot* dan de stroom.
hoe zal men d' inbreuk weren?
't Wanschapen waterveeGa naar margenoot* weidt zonder paal of toom;
hier helpt geen heiwerk, hoofdGa naar margenoot* noch wicht van hechte berenGa naar margenoot*
Dus drijftGa naar margenoot* het vaste land met vliet en zee gemeen.
Wat legt het diep verdronken!
De steden zien verbaasd rondom haar muren heen
slechts scholpendGa naar margenoot* nat; alsof heur d' aardboôm ware ontzonken.
O derelijk toneel van 's werelds losse stand!
O klaagstof aller tongen!
Het driftig wier bedekt het welig korenland.
De dolfijn speelt en zwemt waar onlangs d' ossen sprongen.
Ook vaart men hoog en wijd waar 't bezig kouter pas
de vette kleigrond scheurde.
Het vaartuig troost wie nog de dood ontklommen was
en op een drijvend dak van leed en honger treurde.
Voorts moest men, met verdriet, na deze bange nood,
de drenkelingen vissen.
De man vindt zijne ga, de zoon zijn vader dood.
Och! leefde d' ouderdom tot zulke jammernissen?
D' onnozle jonkheid kwam de zuigling niet te baat,
noch kracht de frisser jaren.
De schoonheid redt geen maagd, in zo benauwd een staat.
Het water was te wreed om kunneGa naar margenoot* of stand te sparen.
Ik zwijg dan hoe Thessaalje eens ondervloeide, of hoe
Deucalion zich bergde.
Een wisser faam vloog mij met natte wieken toe,
terwijl ze mijn cimbaal al droever klanken vergde.
O Embden, Fredriksstad, Ditmarssen, Hamburg, Breem,
en Groningse landouwen,
hoe zucht gans christenrijk als 't uwen ramp verneem'!
| |
[pagina 249]
| |
Wie kan uw ongeval met droog gezicht beschouwen?
Waar zijn uw dorpen, eer een krans om stad en wal?
Waar zijn die schone dorpen?
Delfzijl, zo sterk gebouwd, kwam plotselijk ten val,
en ziet zijn vesting en blokhuizen omgeworpen.
Waar is het dierbaar vee dat u nog overschoot,
de rijkdom uwer weiden?
Had maar de hete pest dat allemaal gedood;
nu smoort het in de vloed, die stal verschoont noch heiden.
Het stond zo gruwzaam niet toen d' oude Tiberstroom
het halve Rome dekte
en brede plekken van de Italjaanse boôm,
misschien omdat zich 't volk met vorstenmoordGa naar margenoot* bevlekte.
Hier stiet een Noahs tijd, te bijster en verwoed,
des afgronds sluizen open.
Dies zonken land en liên in doodse wederspoed.
Men kon Gods gramme hand ontduiken noch ontlopen.
Ook trof de hoge vloed, door 't ongestuimig weer,
Hollanders en Westvriezen.
Het machtig Amsterdam liep aanGa naar margenoot* en schrikte zeer,
de zeestad Hoorn scheen zich in 't water te verliezen.
Erasmus' wieg werd vlot. Zijn pronkbeeld van metaal
stond nauwlijks boven 't waterGa naar margenoot*.
De Maas beklom die stad, Zuidhollands waardste praal,
en vulde er straat en kaai met bruisend golfgeklater.
Zo was de boezem van de noordse oceaan
gezwollen en gerezen.
Men gunne ons, in ons dicht, veel leeds voorbij te gaan.
Ik wens in deze stof niet uitgeleerd te wezen.Ga naar margenoot*
Ik wens, voor mij en elk, dat God het woeste meer
bepaal'Ga naar margenoot* met vaste stranden.
O hemel, schaf ons nooit zo droef en treurstof weer,
maar stort uw zegen af op alle christenlanden.
|
|