Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Morgenzang. Aan de heer Valerius Rover. Een dageraadlied, met het carpe diem als hoofdmotief, dat uitloopt op een uitnodiging. Poot schetst hier de aantrekkelijkheid van de vroege morgen waarvan men moet genieten. Eerst is de natuur aan de beurt, daarop volgen mensen die al vroeg in de natuur aan het werk zijn. Net als voor ‘Akkerleven’ zou de rei van Eubeeërs uit Vondels Palamedes (wb ii, p. 703-707) een inspiratiebron hebben kunnen zijn. De sfeertekening loopt uit op een waarschuwing: de tijd gaat snel, en de dood wacht. Geniet dus zolang het kan en kom mij op het heerlijke platteland opzoeken. Valerius Rover of Röver (1686-1739) was een welgesteld verzamelaar van schilderijen en boeken en een mecenas voor kunstenaars. Zijn ‘kunstverzameling’ in Delft en zijn buiten ‘Vlietlust’ is door J.B. Wellekens in een uitvoerig gedicht bezongen en door Poot met een epigram bedacht. Blijkens de slotregels stond Poot op tamelijk vertrouwelijke voet met hem. | |
Morgenzang. Aan de heer Valerius RoverDe blanke dageraad bemaalt met gulden glansen
de dagkim, als hij plagGa naar margenoot*.
Het kriekende oostenGa naar margenoot* pronkt met koele rozenkransen,
en gaat in arbeidGa naar margenoot* om de arbeidzame dag
te baren. MidlerwijlGa naar margenoot* verkrijgen alle dingen
hun verf en wezenGa naar margenoot* weer.
D' ontwaakte nanacht wijkt: de stomme wouden zingen,
beluisterd van het veld langs 't vlakgekamde meer.
Ginds streeftGa naar margenoot* een herderin die fier op natte struiken
heur naakte voeten zet.
De ploeger wekt zijn os: de visser licht zijn fuiken:
De reizer tijgt op weg: de jager spant zijn net.
Thans ziet men melkerbuur de volle emmer dragen;
hij zingt en kent geen leed.
Hij prijst zijn jeugdig vee: hij prijst de jeugd der dagen:
hij prijst de klaverwei die room en boter zweet.
Hij hoort de nijvre smid het heilig kouterGa naar margenoot* smeden
dat zijnen akker bouwt.
Ook toont hem 't nuchtre licht de huiverige steden
waar hem de noeste markt fijn zilver telt en goud.
O lachende ochtendstond, gewenste troost der kranken,
en leven van mijn lier,
ik zou met langer lied uw vrolijke aankomst danken,
maar och, gij vaart te snel, gij vaart te snel van hier.
Uw vliegend rad draait rad, en d' avond volgt de morgen.
| |
[pagina 244]
| |
Dus nadert ons de dood.
De dagen zijn haarGa naar margenoot* schreên, verzeld van bleke zorgen:
wie zou dan lust versmaên daar hem de tijd toe noodt?
Ligt ge, o Valeer, nu nog van lome slaap bekropen,
en staat ge nog niet op?
Ai kom toch vaardigGa naar margenoot* hier; hier gaat de hemel open.
D' alkoesterende zon verguldt der bergen top.
Neem uw Kornelia, die RoversGa naar margenoot* kan beknellen
in boeien, aan uw hand.
Zo doe de morgenvreugd twee eedle harten zwellen
gelijk de milde dauw het dorstig groen op 't land.
|
|