Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Mengeldichten. Het tweede boekDe geneeskunst. Aan de heer Kornelis van Gyzen, der medicijnen dokter. Zie voor deze Delftse arts p. 105. Poot gebruikt voor deze lofprijzing de vorm van de hooggestemde pindarische ode (ook gebruikt in Vondels reien) met herhaalde zang, tegenzang en toezang, waarbij die laatste een afwijkende versvorm heeft. In de eerste zang voert hij de kunsten op als troosters voor lichaamspijn en verdriet. In de eerste tegenzang gaat het over de vinding van de geneeskunde. De toezang is de conclusie: Ga dus naar een dokter. In de tweede reeks wordt een en ander verder uitgewerkt en op Van Gyzen toegepast. | |
De geneeskunst. Aan de heer Kornelis van Gyzen, der medicijnen dokterI. ZangZodra des mensen gruwelstukken
de godheid tergden zonder maat,
begroef zijGa naar margenoot* hem in ongelukken:
de roeden wiesenGa naar margenoot* nevens 't kwaad.
Men moest voortaan met duizend rampen
'tzij zielsverdriet of lichaamspijn,
ellendig worstelen en kampen
in al te jammerlijk een schijnGa naar margenoot*.
Het leven hing aan leed gebonden.
De zorgen knaagden 't angstig hart.
Toen werd de zangkunst uitgevonden,
een artsenij voor boezemsmart.
't Veelmondig orgel liet zich horen.
Het allereerste snarenspel
schonk blijde wijn voor treurige oren
en bracht de moed op zijnen stelGa naar margenoot*,
voorheen aan 't flauwen en verslappen.
De nood baart kunst en wetenschappen.
| |
I. TegenzangDus teelden ook d'aloude tijden
de kunst die lichaams noodhulp strekt
en met voorzichtig medelijden
| |
[pagina 240]
| |
de zieken zalft en 't leven rekt.
Men ondervond de kracht der zaden
en kruiden in het woud gegaard.
Dies viel het duister om te radenGa naar margenoot*
of God de mensen, boos van aard,
meer leed bestelde en zwarigheden
of tegenmiddlenGa naar margenoot*. Toen de Dood
met hare rammelende leden
het alles dreigde, moest ze uit nood
voor d'edele geneeskunst wijken.
Die gaat, dus fier, zo menigwerf
met groene zegepalmen strijken
als schutster van 't gemeen verderf,
terwijl de hopeloze kranken
haar trouwe zorg en vlijt bedanken.
| |
I. ToezangLaat koorts en dorre teringGa naar margenoot*
en bolle waterzuchtGa naar margenoot*
de kop verheffen in de lucht
en plagen 't aardse rond
met andren van haar vloekverbond
en helse samenzwering,
ik wete hulp en baat.
Men ga, als 't leven, eng van palen,
besingeld zit vanGa naar margenoot* kwalen,
bij een ervaren arts om raad.
Wie spade wenst te sterven,
mag zijne hulp niet derven.
| |
II. ZangVerdiende ooit kunst met gloriekronen
vereerd te zijn en hoog gedacht,
't is dees die heden mijne tonen
het leven schenkt en nieuwe kracht;
't is dees die uit de steile poorte
van 't opperste paleisGa naar margenoot* gedaald,
en dies van hemelse geboorte
| |
[pagina 241]
| |
gelijk de klare middag straalt
van majesteit voor 't oog der volken;
't is dees die, 't menselijk gestel
doorkruipende, de dikke wolken
der ziekten wegveegt en de wel
der kwalen stopt en uit doet drogen.
De helden die haar bijstand biên
verheft ze door haar groot vermogen
tot heiligen, in eer ontzien.
Men prijz' hen die hun tijd en wennisGa naar margenoot*
besteên aan levensnutte kennis.
| |
II. TegenzangDe bezigheden van Van Gyzen,
de brave lijfarts, zijn met recht
in 't licht te zetten en te prijzen
naardienGa naar margenoot* hij duurzame eer inlegt.
Hij ziet tot binnen d' ingewanden
door vel en bloed en spieren heen
en hoedt de levenshulk voor 't stranden,
zo wijd verzeild in holle zeên.
Het lust hem dolle pijn te stelpen
en elk die nu wat zachter leitGa naar margenoot*,
ten trots der doodGa naar margenoot* voorts op te helpenGa naar margenoot*.
Wat dunkt u van die arrebeid?
Waar' 't stalen noodlot slechts te buigen,
hij hield de graven eeuwig leeg.
Dit zou 't herboren leven tuigen
indien de stem der snaren zweeg.
De frisheidGa naar margenoot*, vrolijk aan 't bedijenGa naar margenoot*,
schuilt in zijn heilzame artsenijen.
| |
[pagina 242]
| |
Men moet van hun beginnen
en eindigen met hun.
Dus moest ik dan Van Gyzen loven,
wiens ijver ik, van boven,
de gunst des milden Hemels gun.
Zijn kunst blijv' onbederflijk,
zo zij zijn lof onsterflijk.
|
|