Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Akkerleven. Een vrije bewerking van Horatius' epode ‘Beatus ille’. Mogelijk heeft ook de rei van Eubeeërs uit Vondels Palamedes een rol bij de vormgeving gespeeld (wb ii, p. 703-707). Zie voor verder commentaar Inleiding p. 35-40. | |
Akkerleven. Aan de heer Mr. Kornelis 's Graevezande, rechtsgeleerdeHoe genoeglijk rolt het leven
des gerusten landmans heen,
die zijn zalig lot, hoe kleen,
om geen koningskroon zou geven!
Lage rust braveertGa naar margenoot* de lof
van het hoogste koningshof.
Als een boer zijn hijgende ossen
't Glimpend kouterGa naar margenoot* door de klont
van zijn erfelijke grond,
in de luwt der hoge bossen,
voort ziet trekken; of zijn graan
't vet der klei met goud belaênGa naar margenoot*;
of zijn gladde mellekkoeien,
even lustig, even blij
onder 't grazen, van terzij,
in een bochtig dal hoort loeien;
toon mij dan, o arme stad,
zulk een wellust, zulk een schat.
Welige akkers, groene bomen,
malse weiden, dartel vee,
nieuwe boter, zoete meeGa naar margenoot*,
klare bronnen, koele stromen,
frisse luchten: overvloed
maakt het buitenleven zoet.
Laat een koopman koopmanswaren,
huis en hof en kas en goud
wagen op het schuimend zout
waar de witte zeilen varen,
varen, maar met groot gevaar;
veemans rijkdom blijft vandaarGa naar margenoot*.
Laat de drukke pleitzaal woelen,
menig vrezen dat de schaal
van de vierschaarGa naar margenoot* rijze of daal'
voor de strenge rechterstoelen;
| |
[pagina 237]
| |
veeman houdt zich bij zijn vee,
en daar blijft zijn zorreg mee.
Zaaien, planten en verzettenGa naar margenoot*
geeft hem werk. Hij vist en jaagt.
Dikwijls valt hem eer het daagt
vliegend wild in lozeGa naar margenoot* netten.
Dikwijls voert hij met zijn raênGa naar margenoot*
grazig zuivel steewaarts aan.
Appels enten, peren plukken,
maaien, hooien; schuur en tasGa naar margenoot*
stapelen vol veldgewas,
schapen scheren, uiers drukken;
zeven kinders en een wijf
zijn zijn daaglijks tijdverdrijf.
Vork en riek en schup en spade
zetten zijne lusten pal,
't zij de welgemeste stal,
't zij de boomgaard hem verzade,
't zij de kruitbenGa naar margenoot* niet te loom
op zijn lage tafel koom'.
Als de lente 't land beschildert,
als de zomer zweet en gloeit
ploegt en spit hij onvermoeid.
Als de winter 't woud verwildert
houdt hij de berookte haard
met zijn vrienden, rond van aard.
't Herfstseizoen, vooral te danken,
snijdt hem druiven, perst hem most,
most die slechts wat moeite kost.
Hemelwaarde wingerdranken
vullen dan met wijn zijn ton.
Onlangs schuttenGa naar margenoot* ze ook de zon:
want des zomers, na veel zwieren,
neemt hij, om zich goed te doen,
onder 't loof een slaapje in 't groen
waar de vogels tierelieren,
waar een levendige vliet
van de steile rotsen schiet.
Els, zijn liefste door het trouwen,
wiegt met zang hem daar hij slaapt
| |
[pagina 238]
| |
schoon ze vrij al wijder gaapt
dan de hoofse staatjonkvrouwen;
en hij kust er Elsje voor.
Dus brengt Melker 't leven door.
Zeg mij nu, o 's Graevezande,
die behalve meer ook weet
hoe een boer zijn tijd besteedt;
toon me, o rechtlicht in den lande,
(zo zij u mijn zang gewijd)
wie zijn leven zachter slijt.
|
|