Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Valse vriendschap. Aan Gratianus. Het gedicht begint met een algemene schets van een huichelende vriend maar algauw veronderstelt Poot dat zijn ware vriend wel zal weten te raden op wie hij doelt. Hij wil echter de naam niet noemen omdat hij zich daarvoor geneert. Het is niet onwaarschijnlijk dat Poot met deze schets zijn vroegere uitgever Arnold Willis bedoelt die hem aanvankelijk als een vriend bejegende maar hem later bedroog en belasterde, zoals beschreven in de vss. 28 vv. Als tegenpool verwijst Poot in de tweede helft van het gedicht op een aantal vriendenparen uit de mythologie: Orestes werd vervolgd door de wraakgodinnen vanwege de moord op zijn moeder en werd door Pylades geholpen zijn zuster Iphigenia als zoenoffer te redden. Nisus en Euryalus zijn vrienden in het gevolg van Aeneas; Pirithous hielp Theseus bij zijn poging Persephone uit de onderwereld te schaken; na de dood van Hector was Achilles eindelijk bereid zijn vrouwenkleren op te geven en de Trojanen te bevechten. Zulke vrienden, zegt Poot, bestaan tegenwoordig nauwelijks meer. Nu gaat het eerder om een Phalaris (die tegenstanders in een bronzen stier roosterde) of Busiris, een uiterst wrede Egyptische tiran, of een ongenoemde tiran die verslagen vijanden doodde door ze aan lijken te binden, een verhaal dat onder andere bekend is uit Vergilius, Aeneis 8, 485-488 over koning Mezentius - Poot heeft dat in Vondels vertaling kunnen lezen wb vi, p. 859, r. 716-725: ‘gruwlen des tirans [...] hij bond de levenden en doden hecht opeen’. Mogelijk is met Gratianus Willem Vlaerdingerwout bedoeld, als ik gelijk heb met mijn veronderstelling dat die hem van advies heeft gediend voor zijn betoog tegen Willis. | |
Valse vriendschap. Aan GratianusDaar is, indien 't u lust een huichelaar te kennen,
oprechte Gratiaan,
daar is een snode guit die listig weet te rennen
op lasterlijke paên.
Hij zal u vriendschap biên, en overbodig eren;
maar wacht u, wacht u wel.
't blanketsel dekt de sproet gelijk spierwitte veren
het zwarte zwanenvel.
Gij weet hoe 't monster sfinxGa naar margenoot* lieftalligheid vertoonde
in 't maagdelijk gelaat,
maar met de leeuwenklauw 't ellendig Thebe loonde:
zo heeltGa naar margenoot* dees boef zijn haat.
Nu meent ge in mijn gedicht zijn naam licht op te speuren:
maar neen; die schaam ik mij:
die haat ik als 't geknars van PlutoGa naar margenoot*'s ijzren deuren
in 't rijk der razernijGa naar margenoot*.
| |
[pagina 234]
| |
De verf waarmee ik hem verbeeld, is 't kenbaar teken
van 't schrikdier, ieders scha.
Hij heeft de krokodil de veinskunstGa naar margenoot* afgekeken,
en bootst de luiperdGa naar margenoot* na.
Men verge mij ook nooit te denken of geloven
dat hij uit mensen sproot.
Een vinnig bosgedrocht, verhit op schendig rovenGa naar margenoot*,
ging van dien gruwel grootGa naar margenoot*.
O Gratiaan mijn vriend, die, heus en braaf van zeden,
de vriendschap heilig schat,
hij zwoer mij trouwe gunst: maar maak eens staat op eden
van zulk een pest der stad.
Nu durft hij niet alleen mij schuwen en verlaten,
maar schendt mijn naam meteen.
Zo gaat het toch. De mens heeft in de aard te haten
die hij misdeed voorheen.
Hiertoe spant hij gestaag de lasterboog nog stijver,
en streelt zich met mijn leed.
Zie daar een schone loon voor mijn bezwete ijver,
tot zijnen dienst besteed.
Vhorwaar toen zijn gevlei en treken mij bekoorden
scheen mij die valsheid veer.
'k Beloofde mij een vriend; maar d' allerschoonste woorden
zijn woorden en niet meer.
Helaas! waar schuilt de trouw? (u will' de hemel zegenen,
mijn halsvriend, vroom van hart)
waar zou Orestes thans een Pylades bejegenen
tot troost van zijne smart?
'k moet d' onderlinge trouw van Nisus schier benijden
en zijnen Euryaal:
wat stond hun vriendschap pal in die benauwde tijden,
ten trots van vier en staal!
De trouwe Theseus en Pirithoüs bezoeken
de duistre jammerpoel,
hun vriendschap wandelt fier door duizend nare vloeken
bij 't lichaamloos gewoel.
'k Zwijg van Achilles die dwars door de moord dorst draven
om 't missen van zijn vriendGa naar margenoot*.
Die oude trouw is met alzulken lang begraven.
Zij had toen uitgediend.
| |
[pagina 235]
| |
'k Zag thans eer een Busyr* of PhalarisGa naar margenoot* te vinden
dan zulke vrienden meer:
ja 'k zag een aartstiran afschuwbre doden binden
aan levenden weleer.
Waar word ik van de spijt en gramschap heen gedreven?
Dit is een woest gewest.
Wie kan bij 't nors gegrim van deze beren leven?
Hier schuilt een drakennest.
Gij bloedhond, bast gij nog, daar ge in mijn gramme handen
die kromme speren ziet?
Dat 's 't wapen van JupijnGa naar margenoot* 't geen u licht aan kost randen.
Kent gij de dichters niet?
|
|