Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Epicurus' hoven, of reine wellust. Aan de heer Jan Messchaert Dirkszoon. Epicurus (341-270 v. Chr.) was een wijsgeer die in Athene een school hield in zijn tuin. Lust achtte hij het hoogste goed. Met dit gedicht mengt Poot zich in de toen actuele discussie over het epicurisme. Vrij algemeen werd onder invloed van het christendom gedacht dat Epicurus met zijn lering dat de mens zijn lust dient te volgen, het oog had op ongecontroleerde wellustigheid op ieder gebied. Vanuit dat perspectief ging men al in de Romeinse tijd de volgelingen van Epicurus ‘zwijnen’ noemen, een titel die dan ook weer als geuzennaam werd gebruikt, bijvoorbeeld door Horatius (Ep. i, 4), door Poot graag gelezen. Anderen interpreteerden dat Epicurus lust begreep als het streven naar het hoogste goed, een geestelijke lust die blijvend rein geluk brengt. Daarom zocht hij naar een leven in afzondering en keurde hij juist zinnelijke lusten af. Poot volgt dit laatste standpunt. Hij was een geïnteresseerd lezer van de vroegze-ventiende-eeuwse dichter H.L. Spiegel. Daarin had hij een positieve benadering van het epicurisme kunnen vinden (bijv. p. 332). Ook vermoed ik lectuur van Erasmus. In diens ‘Convivium religiosum’ in de Colloquia (nog in 1697 in het Nederlands vertaald) wordt een soort tuin van Epicurus beschreven met daarin de bloemen die het zwijn toeroepen: non spiro tibi: ik geur niet voor jou. Een ander staaltje van Poots belezenheid is het tweeregelige verhaaltje over de god Pan die het voor hem onbekende vuur te dicht benadert en dan baard en hand verbrandt. In de mythologie is het onbekend. Poot heeft het ontleend aan Cats' Minne- en sinnebeelden nr. 5. (Ed. Hans Luijten. Den Haag 1996. Deel 1. p. 60.) De adressaat van het gedicht was diaken van de doopsgezinde gemeente in Rotterdam. Zoals Geerars al heeft opgemerkt geeft Poot hier een uitleg van het epicurisme in christelijke geest. De lof voor een leven in tevredenheid en soberheid sluit overigens goed aan bij Poots eigen situatie. | |
Epicurus' hoven, of reine wellust. Aan de heer Jan Messchaert DirkszoonIndien, o Messchaert, thans geen strenger bezigheden
uw edelmoedig hart verlettenGa naar margenoot* langs uw vliet,
zo laat ons zij aan zij naar 't wijze Athene treden,
waar Epicurus' tuin elk rust en luwte biedt.
Men heeft voor ongeval noch tijdverlies te schromen;
MinervaGa naar margenoot* zal ons winst verschaffen waar zij zit.
't Gaat wel. De geest is vlug. Wij zijn al aangekomen.
O gunstige natuur, wat oefenperk is dit!
Hier gaat de reuk te gast op geur van bloempriëlen.
Hier streelt de kleur ons oog, nooit zo vermaakt als nu.
Ook is 't gebloemt niet stom; het roept van zijne stelen
de drang der zwijnenGa naar margenoot* toe: ‘wij rieken niet voor uGa naar margenoot*’.
| |
[pagina 224]
| |
Ai zie, daar staat alom op 't groeiend loof geschreven:
Silenus' vuidig beestGa naar margenoot* genake ons nimmermeer.
Dus schijnt dees hof geplant om ieder nut te geven
behalve die zich wijd vervreemdt van deugd en eer.
't Gevogelt kwinkeleert in 't groen der balsemtakken,
en noemt de reine vreugd het allerhoogste goed:
zo deed de tuinheer ook, die 's mensdoms ongemakken
verzachtte, en toonde 't heil van een gerust gemoed.
Zijn lessen die in 't hart een vrije wellust teelden
zijn altijd door de deugd met eer en lof gekroond:
dus heeft d' aloude kunst met kopren staatsiebeddenGa naar margenoot*
zijn onvermoeide vlijt en wijzen geest beloond.
O Messchaert, Epicuur wordt al te stout gelasterd,
en zijne zedenleer te redenloos beklad.
Men krijt hem uit voor een die, gans van deugd verbasterd,
de reiziger misleidt op 's levens wandelpad.
Het losse landgerucht, van oude haat gesteken,
betwist de heldenroem des uitgeleerdenGa naar margenoot* mans
die d' aardigeGa naar margenoot* natuur zo klaar had horen spreken,
en zijne schoolflambouw ontstak aan Phoebus' glans.
Maar laat ons eens bezien, hoe 't snood gebroed der spinnen
venijn uit bloemen zuigt, en gal in honing proeft.
Verleen mij uwe gunst, beminde zanggodinnen,
en stuurt de zwanenpen die Pindus' vochtGa naar margenoot* behoeft.
Noemt Epicurus' leer de wellustGa naar margenoot* 't hoofd der schatten;
de rede stemt het toe, en d' edele natuur,
die 't wit der rede isGa naar margenoot*, indien wij 't recht bevattenGa naar margenoot*.
Wat eist dit vreedzaam paar? Dat onze wellust duur’.
De goê natuur weerstaat en schuwt de lijfkwellageGa naar margenoot*,
de rede bouwt een vestGa naar margenoot*, en weert het zielverdriet:
zij bezigt Pallas' schild en hoge helmpluimage.Ga naar margenoot+
Wie 't kort vermaak bemint, volgt Epicurus niet.
Ik bid u, hoe kan 't vlees oprechte wellust vinden
indien de geest bezwijkt van angst en doodse pijn?
En zo de vreugd zich voelt van naberouw verslinden,
hoe kan zij aangenaam voor ziel of lichaam zijn?
Geen nectar zal mijn lust en zinnen ooit behagen
waar een vervloekte hand hem met vergif doormengt;
zo ook geen zwoele lucht, wanneer de donderslagen
ons schaên en 't bliksemvuur 't gelaat der wereld zengt.
| |
[pagina 225]
| |
Pan* zag een klare vlam en greep haar zonder gruwen,
maar brandde baard en hand, door glans en licht bekoord.
Acht geen meerminnenzangGa naar margenoot*, al gij die 't leed wilt schuwen.
hoe schoon de zonde vleit, zij brouwt verraad en moord.
De mens zij overal zijn eigen heilbehoeder:
hij spoei' de weelde na, maar langs het rechte spoor.
De ware wellust kent de deugd voor zijne moeder,
en groeit in haar gebied en heilig tempelkoor.
SardanapalusGa naar margenoot* mag zijn vuile driften volgen
gelijk Apicius*, Lucul* en PhiloxeenGa naar margenoot*;
't boos leven wordt in 't eind van 't onheil ingezwolgen.
Hoe jagen d' euveldaên der mensen blijdschap heen!
O gij die u verliest bij wijn en geile vrouwen,
of macht en rijkdom als uw hoogste goden eert,
of uwen wellust stelt in prachtige gebouwen,
of vorstelijke staat, of bloed en wraak begeert,
of u vergoden laatGa naar margenoot*, door hovaardij gedreven,
ai merkt ter goeder uur uw domme blindheid toch.
Gij zoekt langs kromme paên 't gerust en zalig leven.
Die holle wellust lokt de zinnen met bedrog.
Dusdanige ijdelheên zou Epicuur verachten.
De rede leidt u niet, noch 't rechtsnoer der natuur,
maar in 't verward paleis der dwalende gedachten
bekleedt de waan de troon. Die wellust heeft geen duur.
D' afgunstige fortuin kan zulk een blijdschap hinderen.
De tijd en 't noodlot voên en storen dezen lust.
Doch 't blij geschenk der deugd kan door geen leed verminderen:
zij maakt ons vrij en rijk en edel en gerust.
Wat mocht ge, o Croesus, op geluk en hoogheid stoffen?
D' Atheense wijzeman verachtte u in die standGa naar margenoot*.
Gij werd naar zijn begrip van andren overtroffen
in zaligheid en rust, al ploegden zij het land.
De vrede des gemoeds trotstGa naar margenoot* allerhande schatten,
en is voor purper, goud, noch diamanten veilGa naar margenoot*.
Geen hofstoet keert de zorg wiens klauwen 't alles vatten:
zij klimt op spits en trans, hoe herelijk en steil.
Geen schoon beschilderd jacht kan vrees of angst ontvaren.
Geen prijsbehalend ros voert ons in 't vrederijk;
daar zijn ze burgers van die deugd en kennis paren,
en maken dat de macht der dwaze tochtenGa naar margenoot* wijk'.
| |
[pagina 226]
| |
O jonkheid, laat u raên: bedwing uw losse handel.
Hoe zelden wordt uw staat met wijsheid ondersteund!
't Herdenken aan haar deugd en erelijke wandel
is d' allerbeste staf waarop de grijsheid leuntGa naar margenoot*.
De zuivre wellust schuilt in deugd en vergenoegen.
Hoe schoon is 't kleed van hem die naar geen beter tracht!
Hoe lekker is zijn brood, behaalt met vrolijk zwoegen!
Wat valt een schamel bed de vromen warm en zacht!
De wereld slaaft en zweet al meest om valse weelde.
Een heldenziel dankt God in voor- en tegenspoed,
en schoon ons 't blind geluk al zijne gaven deelde;
genoeg is meer dan veelGa naar margenoot*, en tart de overvloed.
Het tijdelijk gemak kan al te weinig baten.
De rijkste wellust woont in 't hoge hemelslot.
O Messchaert, laat ons nu de Griekse school verlaten:
ontvang mijn dicht, en deel in 't heilzaam weeldelot.
|
|