Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Mengeldichten. Het eerste boek's Werelds standwissel. Een evocatie van de gouden eeuw zoals men die traditioneel zag, zonder oorlog en leed en door de goedgeefse natuur royaal van voedsel voorzien. Poot combineert die klassieke voorstelling, zoals onder meer verteld in het eerste boek van Ovidius' Metamorfosen, met het bijbelse paradijsverhaal (Genesis 1-2). Met formuleringen die aan Vondels Adam in ballingschap (1664) herinneren, bijvoorbeeld het symbolische ‘wit gewaad der erfrechtvaardigheid’, vertelt Poot vervolgens het verhaal van de zondeval (Genesis 3) en de vreselijke gevolgen daarvan voor de mensheid. Ook daarin weer een menging van bijbelse en klassieke beelden. | |
's Werelds standwisselToen 't nieuw gebouw van 't schone wereldrond,
dat wonderwerk en proefstuk van Gods handen,
zijn wezen kreeg en juistGa naar margenoot* voltrokken stond
stond alles vol* en in gepaste standen.Ga naar margenoot*
Elk schepsel strekte een pronkbeeld voor 't gezicht,
waardoor Gods macht en wijsheid 't hart mocht roeren.
De waarheid ging nog naakt in 't open licht,
de rode krijg dorst nog geen wapens voeren.
Het land voedde, ongeploegd, de grage mond.
Men wist nog van geen ziekte of pijn te spreken.
De honing droop van d' eiken in het rond.
Wat eedle wijn schonk 't klare diep der beken!
Hier steigerden de groene bergen steil,
daar zonk het vlak der lelierijke dalen.
De blauwe zee bleef tam beneên haar peil.
Nooit schoot de zon aanminnelijker stralen.
Al 't aardrijk was een zalig paradijs
vol wellust en welaangename weelde.
Het schelle woud zong eeuwig, God ten prijs,
terwijl de wind in 't bevend bosloof speelde.
't Was altijd lente en bruiloft. Bloem en blaên
versierden 't ruim der luchtige waranden.
De kindse tijd loech ieder vrolijk aan,
en zwaaide nog geen zeisen met zijn handen.
Men vreesde hol noch brullende woestijn,
en mocht gerust de blijde dagen slijten.
De loze slang zwol van geen paars venijn,
| |
[pagina 221]
| |
(maar zoog het ras en leerde vinnig bijten)Ga naar margenoot*.
Hoe rijk schiep God onze ouders, recht en goed!
een hof ontving ze in Edens zoete luchten.
Maar och, zij smaên gezonde overvloed.
Verboden lust grijpt naar verboden vruchten.
Hoe hongrig gaapt de snô begeerlijkheid!
Hoe rukt ze een mens terzij van 's levens paden!
Wat baat een dis vol spijzen, hoe bereid?
Men kan de buik, maar d' ogen niet verzaden.
Daar stond een boom met lachend ooft gelaên,
(mijn citer zal wat ouds en droefs doen horen)
de mond ontzegdGa naar margenoot*; dat tast grootmoeder aan;
ook treedt haar man in d' eigenGa naar margenoot* gruwelsporen.
Zij eten en vergrammen God dus fel:
hier hielp geen wet die ze uit zijn mond ontvingen.
Natuur verschrikte en hield een krank gestelGa naar margenoot*.
De zaligheid voer naar de hemelkringen.
Het wit gewaad der erfrechtvaardigheid
verruilen ze aan geleende dierenvellen,
een dierenkleed, hun van Gods hand bereid,
omdat ze dus tot dieren overhellenGa naar margenoot*.
Rampzalig paar, wat maalt ge met de tand?Ga naar margenoot*
Helaas! ik zie een gruwzaam spook opborlen.
Gij vat de dood met uw verwatenGa naar margenoot* hand.
Die gulden schilGa naar margenoot* dekt al te bittre korlen.
Daar vlood de rust. De landbouw zwoegt en zweet.
Al d' aarde zonk in ene zee van tranen.
Het kraambed kermt en krimpt van angstig leed.
O mensen, leert u van 't verboden spanen.
Geen blijdschap meer, een stille treurigheid
werd nu gezien van 't westen tot het oosten:
en al heeft God ons uitkomst toegezeid,Ga naar margenoot*
vrij traag laat zich de bange droefheid troosten.
Voorts hebben sinds, tot 's levens achterdeelGa naar margenoot*,
de zonden en de straffen toegenomen,
gelijk een vloed die uit een enge keel
ten berg af stort en aangroeit onder 't stromen.
De lucht betrok van hagel, sneeuw en damp,
de dolle wind voer uit zijn stormriolenGa naar margenoot*.
Het aardrijk gloeit van 's hemels hete lamp.
| |
[pagina 222]
| |
Waar ligt het goud des eersten tijds verscholen?
De donder werd geslaaktGa naar margenoot*: men voelde dikGa naar margenoot*
aardbevingen en vier- en waterplagen.
De holle dood en sidderende schrik
rinkinkten hand aan hand als naaste magen.
Nu joeg de kou de luiden naar het dakGa naar margenoot*.
Het harde staal klonk vier uit kiezelstenen:
de kunst verhielp wat aan natuur ontbrak,
dan 't was voorwaar niet als het was voorhenen.
Men ploegt en spit en delft schier vruchteloos.
't Gevloekte land kan schuur noch kelder zegenen
dan schaars en schraal. De voorspoed was te broos.
't Scheen jammeren en zwarigheên te regenen.
En waar men zich voortaan te wenden wist
was 't wild van tochtGa naar margenoot*, en warrig van krakkelen.
In d' achtbre plaats der wijsheid drong de list:
de scheurzucht dorst de harten haastGa naar margenoot* verdelen.
Straks kwam daar aan 't geharnast krijgsgeweld;
dat trok zijn zwaard en liet geen oorden rusten.
De liefde week. De doodse nijd won veld.
De heblust zeilde om buit naar vreemde kusten.
Wat borst er uit de donkre afgrond op?
Een kronkeldrom van zwarte razernijen.
De vege pest verhief haar vale kop,
ook bracht de koorts ons met haar vlam in lijen.
Nu zweefde er om elks hoofd een dichte vlucht
van gans mismaakte en rusteloze zorgen,
die drijven stil door d' ijdle en dunne lucht,
en wekken ons voor 't rijzen van de morgen.
Zo gaat het als men Gods geboôn veracht.
Zo moest zijn wraak de trotse hoogmoed tomen.
O droeve staat! o menselijk geslacht!
Waar zijt ge, ocharm! waar zijt ge toe gekomen?
D' ellende klampt u straf en streng aan boord.
Geen schepsel mag op d' oude schoonheid roemen:
de zonde heeft de eerste staat verstoord.
Wat valt er meer volmaakt of goed te noemen?
Gij, gij alleen staat vast, o Hemelheer.
Uw wezen weet van geen veranderingen.
Ai berg ons toch, uit liefde t' uwer eer,
en stuur ons lot, in 's werelds wisselingen.
|
|