Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Kunstkroon voor de edele heer Adriaen van der Werf, ridder, enz. feniks der schilders. De Rotterdamse classicistische kunstschilder Adriaen van der Werf (Kralingerambacht bij Rotterdam, 1659-Rotterdam, 1722) was een zeer goedbetaalde beroemdheid in zijn tijd, onder meer als hofschilder van de keurvorst van de Pfalz die hem de riddertitel gaf. Volgens Spex was Poot persoonlijk met de schilder bevriend - vandaar dat hij aan het slot van het gedicht bevreesd kan zijn dat men zijn lof als vriendendienst beschouwt. Het gedicht, ook afzonderlijk verschenen, begint met een lof van de schilderkunst in het algemeen, als de ‘sprakeloze poëzie’, een al sinds de Oudheid bekende karakteristiek. Verder weet Poot geleerd te vertellen van een eenvoudige herder Gyges, die door Plinius als uitvinder van de tekenkunst genoemd werd doordat hij een door kaarslicht op een muur geworpen schaduw natekende, en over Apollodorus, door diezelfde Plinius als eerste schilder beschouwd. De passage over Alexander is op het onbegrijpelijke af gedrongen. Waarschijnlijk bedoelt Poot te zeggen dat de schilderkunst tot op grote hoogte gevoerd moest worden alvorens Alexander geschilderd kon worden. Dat slaat dan op de befaamde Apelles, hofschilder van Alexander de Grote. Zo mocht Van der Werf ‘een’ Alexander, zijn eigen keurvorst, schilderen (van een schilderij van Alexander de Grote door Van der Werf is niets bekend). De lof op Van der Werf gaat over zijn techniek en de studie-ijver waarmee hij zich in een onderwerp verdiept. De conclusie luidt dat Van der Werf de superioriteit van de Nederlandse boven de Italiaanse (Toscaanse) schilderkunst bewijst. Het gedicht is na 1716 als afzonderlijke uitgave bij Willis verschenen. | |
Kunstkroon voor de edele heer Adriaen van der Werf, ridder, enz. feniks der schildersGij zanggodinnen, daalt beneên
van uw genoegelijke bergen.
Ik moet u dubble bijstand vergen:
de zangstof is hier ongemeen.
Hier staat, met welgepaste tonen,
met vedelgalmen, nimmer dof,
en onverwelkbaar lauwerlof,
een ridderlijk penseel te kronen.
O sprakeloze poëzij,
o schilderkunst, zo hoog gerezen,
hoe glinstert uw bevallig wezen!
Wat zet men u al luister bij!
Gij ging in slordige gewaden
vanouds, en schooltGa naar margenoot* in Gyges' verf:
nu kleedt en dost u Van der Werf
| |
[pagina 218]
| |
met goude' en purpren praalsieraden.
Wie of het ooit geloven kon?
Gij hebt (thans pronkt ge dus uitstekend)
eerst schaduwen in 't zand getekend
bij 't fakkellicht der hete zon.
Nu kan 't penseel aartswondren werken;
de vondst van een Apollodoor.
Hoe hoog waardeert men 't, na en voor,
in Caesars hof en Jovis kerken!Ga naar margenoot*
Natuur zag lang nieuwsgierig toe
of niemand haar, in alle delen,
nabootsen zou op verfpanelen
maar werd het lang verbeiden moe.
In 't end trad Van der Werf te voorschijn,
omtrent de oever van de Maas;
die staakt heur schuimend stroomgeraas
en wil slechts dat zijn glorie doorschijn'.
't Stond toen weer aan een ieder niet:Ga naar margenoot*
hij mocht vorst Alexander malenGa naar margenoot*.
zijn ordeGa naar margenoot* doet de zinnen dwalen*.
't Is godlijk wat zijn geest ons biedt.
PrometheusGa naar margenoot* mag zijn vingers zengen.
de diefse kunstgreep sta hem dier.
dees held behoeft geen hemels vier
om leven in een beeld te brengen.
Hij hoogt en dieptGa naar margenoot* en mengt en strijkt,
totdat zijn toonstuk, schoon van leden,
in stand de drie bevallighedenGa naar margenoot*,
of een der grote goôn gelijkt.
Wil iemand mij te traag geloven;
hij vraag' de kenners van de kunst
of ik hier zing uit zucht of gunst;
hij vraag het hoge vorstenhoven.
die bidden zijn kunstdaden aan,
en prijken met zijn schilderijen
die 't onverzaadlijk oog verblijen
gelijk de glans der zonneraên.
Waar zal ik verder van gewagen?
Zijn doek en hout, met lijst, met rand,
men weegt ze tegen diamant
| |
[pagina 219]
| |
omdat ze fijne verven dragen.
Het los gerucht was lang gewoon,
eer 't op de waarheid wilde letten,
met stijve kaken uit te zettenGa naar margenoot*:
Toscane spant de schilderkroon.
Nu toont dees zon der schilderlichten
dat Holland, nergens in misdeeld,
ook schrandre schilderhelden teelt
die voor geen Italianen zwichten.
Wat zijn 's mans geest en oordeel vlug!
hoe weiden ze in aloude boeken!
Zijn maalkunst trekt, na 't onderzoeken,
de lang vervlogen tijd terug.
Zo moet men wilde woestheid stuiten.
Aldus verkloektGa naar margenoot* men mens en dier
door onnavolgbre schilderzwier.
Zo kan men hart en ziel vrijbuitenGa naar margenoot*.
O kleuren, schoner dan een bloem,
o spiegelgladde taferelen,
wij staken ons eenvoudig kwelen.
De kunst verstrekt haar eigen roem.
Kunstminnaars, laat 's mans faam nooit kwijnen.
bekranst de held met eeuwig groen.
Wat zou men zulk een anders doen
die eens in duizend jaar verschijnen?
|
|