Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Nagedachten over het afsterven mijner moeder Katharina Groenheide, voorgevallen de xx der herfstmaand mdccix. Toen Poots moeder op 20 september 1709 stierf heeft hij geen gedicht voor haar geschreven, zo verklaart hij in deze tekst - zijn latere biograaf zegt het anders: het gedicht van toen had niet voldoende kwaliteit en is niet gepubliceerd. Hoe dan ook, de dichter meent dat het hem niet tot eer zou strekken als hij zijn moeder niet adequaat herdacht. Het perspectief ligt dus bij de dichterpersona, al krijgt later in het gedicht de zoon, die nooit meer de naam ‘moeder’ mag gebruiken, meer ruimte. Hij prijst haar om haar godsvrucht die met haar gebed de ondoordringbare hemel wist te doorboren, haar tevredenheid met wat het leven haar gaf en haar mededeelzaamheid voor de armen, allemaal christelijke deugden. Enkele bijbelverwijzingen versterken de christelijke geest van het gedicht. | |
Nagedachten over het afsterven mijner moeder Katharina Groenheide, voorgevallen de XX der herfstmaand MDCCIXSchoon troost en tijd de rouw verzoetten
waarmee wij eertijds Moeders lijk
geleidden naar het stille rijk
waar alle mensen komen moeten,
nog denk ik om die vrome weer,
en zou ik niet van haar gewagen
die mij heeft onder 't hart gedragen?
Dat waar mij al te luttel eer.
Zou met de zwarte treurgewaden
haar achting en gedachtenis
versleten zijn? O nee, mij is
d' ondankbaarheid nooit aangeraden
van die rechtmoederlijke tongGa naar margenoot*.
O zerk, o zand, o dor geraamte!
Ik draag de liverei der schaamte
omdat ik, toen de nood mij drong
tot klagen, genen tijdzang kweelde.
Mijn moeder, heus en braaf van aard,
was d' eêlste rouwgedichten waard.
Ochof mijn kunst haar ziel verbeeldde.
Hoe stuurde zij langs 't pad der deugd
haar onbesproken levenswandel!
Zij was getrouw van woord en handel,
ook in het opgaan harer jeugd.Ga naar margenoot*
De christentempelGa naar margenoot* kan getuigen
| |
[pagina 208]
| |
hoe vlijtig zij haar Schepper zocht,
en zonder prijs de schattenGa naar margenoot* kocht
waaruit de zielen voedsel zuigen.
Zij schepte in 't heilig bladGa naar margenoot* haar lust.
Hoe dikwijls heeft de geur der lelieGa naar margenoot*
van 't eeuwigbloeiend evangelie
haar hart verkwikt, haar zorg gesust!
Haar ijverig gebed schoot bressen
in 's hemels diamanten vest.
Ook heugt mij hoe ze tot op 't lest
ons wees naar 't licht van 's Heilands lessen.
De wereld achtte zij gering,
en dacht om praal noch hoge staten,
zeer wel tevreên en GodgelatenGa naar margenoot*.
O, waarom slooft de sterveling?
Een weinig eigen land te ploegen,
en zo veel vee als dag aan dag
zijn nijvre meester voeden mag;
en 't altijdrijke vergenoegen,
het hoofd der schatten, kent hij niet,
die overal van rust versteken
de dartele fortuin blijft smeken,
en nimmermeer te rugge ziet.
't Genoegen laat ons zachter sterven
dan of men 't Franse aan 't Spaanse landGa naar margenoot*
gehecht had door een koningsband.
De hoogheid doet gerustheid derven.
Mijn moeder hield de lage voet
van haar gemaalGa naar margenoot*, die haar geleidde.
't Genoegelijk gelaatGa naar margenoot* van weide
en akker streelde 't stil gemoed.
Wat vaders arbeidzame handen
verworven door gestage vlijt,
waar 't land van gloênde hitte splijt
wanneer de zomerstralen branden,
of waar men melkt in 't welig groen,
hield zij te rade, en liet het strekken
om hare kinders op te trekken,
en arme mensen goed te doen,
te troosten naar 't gering vermogen.
| |
[pagina 209]
| |
Hoe wel geleek ze, trouw en kloek,
de vrouw wiens lof in 't heilig boek
zo heerlijk wordt in top getogen!Ga naar margenoot*
Hoe bond ze aan haar de reine zinGa naar margenoot*
mijns vromen vaders, die na 't paren
gehele vierentwintig jaren
haar trouw bezat en kuise min.
Hoe streelde zij zijn moede leden,
wanneer hij, nat van eerlijk zweet,
ten dienst van 't huisgezin besteed,
des avonds huiswaarts was getreden!
O ongeschonden huwlijkstrouw!
O vrouw, wel waardig dat uw liefde
het hart van zulk een man doorgriefde.
O man, wel waardig zulk een vrouw.
Tot dusver leefde men voorspoedig:
maar daadlijkGa naar margenoot* rijst er voor ons oog
een donkre stormbui recht omhoog.
Ik schrik en word opnieuw weemoedig.
Mistrouw 't geluk als 't vleit en lacht.
Een doodse teringGa naar margenoot*, moe van waren,
vaart u, o moeder, fel in d' aêren,
en vult het huis met klacht op klacht.
Die eertijds frisse leden slinken
gelijk de sneeuw die aan de voet
van 't steil gebergt versmelten moet
als wij de lentezon zien blinken.
Dat wezenGa naar margenoot*, onlangs nog zo blij,
staat treurig; 't oog schiet flauwer stralen.
Toen liet men enen lijfarts halen,
of lichtGa naar margenoot* zijn kunst en artsenij
de kranke dienstig konden wezen;
en of men mooglijk, of men haar
mocht redden uit het doodsgevaar
'tgeen echtgenoot en kroost doet vrezen.
Doch kunst noch kruiden baten iet.
Helaas! 't is een ellendig strijden
waar sterker macht van alle zijden
u aanvalt en het lemmerGa naar margenoot* biedt.
De ziel kwam op die bleke lippen.
| |
[pagina 210]
| |
Ik zelf heb eindlijk 't jongste woord
uit die oprechte mond gehoord
toen 't vegeGa naar margenoot* leven heen wou glippen.
O Heiland, sprak ze, 'k geef mijn geest
aan u zijn Schepper gaarne weder.
Hierop vaart snel een engel neder,
en voert de ziel in 's hemels feest.
Het mager lijk wordt uitgedragen.
Een enge busGa naar margenoot*, een linnen kleed
betaalt in 't eind haar zorg en zweet.
Wat is de wereld, mag men vragen.
Zo werd mij dat lieftallig woord
van ‘Moeder’, 'tgeen de droeve kinderen
een toevlucht strekt om 't leed te minderen,
voor eeuwig in de mond gesmoord.
Het mannelijk gemoed mijns vaders
werd week gelijk het smeltend was.
Men zwom in enen tranenplas:
totdat de zon met hare radersGa naar margenoot*
veel dagen zeewaarts had gebracht.
O Moeder, mag men nu geloven
dat gij in 't eeuwig hof der hoven
nog denkt om 't sterfelijk geslacht,
zo sla uwe ogen naar beneden,
en zie wat rampen en verdriet
gij met uw leven hier verliet.
Hoe wordt des huismansGa naar margenoot* hoop bestreden!
Die roeit nu tegen stroom en wind.
Uw lichaam, dat vijf kinders baarde,
slaapt in de zachte schoot der aarde
daar 't veepestGa naar margenoot* ziet noch jammer vindt.
Rust voort: het leven hangt aan 't lijden.
Gij hebt kloekmoedig doorgestreên.
Och waarom zou men tegen reênGa naar margenoot*
een reine ziel haar loon benijden?
| |
[pagina 211]
| |
maar deugd droeg voor sieraad.
Zij werd van vriend en maag beschreid
omdat d' oprechtheid bij haar leitGa naar margenoot*
en zedigheid en trouw.
Men eer' de waarde vrouw.
|
|