Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Lijk- en grafdichtenZoethart. Herdersklacht over de dood van *******. Dit uit 1711 daterende gedicht heeft Poot geen plaats gegeven in de Mengeldichten. De bezongene is mogelijk Poots jeugdvriend Jan van Bergen. ‘Veldenaar’ vertelt ‘Zoethart’ te hebben helpen begraven; Poot vertelt later in een autobiografische brief dat hij de kist van Jan van Bergen heeft gedragen. Bovendien schemert er in de tekst iets door van gemeenschappelijk zingen en musiceren. Het gedicht is in opzet een navolging van een pastoraal lijkdicht ‘Dafnis’ van Antonides van der Goes (Alle de gedichten, 1714, p. 181-184), op zijn beurt steunend op Vergilius' vijfde herdersdicht (door Vondel vertaald wb vi, p. 130-137). Poot heeft aan Vergilius specifieke details ontleend zoals het schrijven in boomschors, de voorspellende kracht van de natuur, een grafschrift voor Zoethart en de omschrijving van Zoetharts hemelverblijf. De combinatie van een herderlijke omgeving met passende quasinaïeve details en eigentijds rouwbeklag leidt voor moderne lezers soms tot onbedoelde grappigheid: het vergeten van de tenen korf, het breken van een drinknap als belangwekkend voorteken en de kinderlijke opschepperij, bijvoorbeeld over de kwaliteit van het simpele grafschrift. Het is zeker de bedoeling dat een lezer dergelijke dingen opmerkt, maar men dient ze te interpreteren als karakteristiek voor eenvoudige plattelandsbewoners. Voor wie vertrouwd is met de pastorale traditie doet Poot hier niets bijzonders. | |
Zoethart. Herdersklacht over de dood van *******
Veldenaar. Heiman.
De morgenzon begon, uit 's hemels oosterkimmen,
met heter fakkelvlam, ten zuid-as op te klimmen;
de heuvelschaduw kromp; de paarlen van de dauw
versmolten rede op gras en bosloof. Heiman wou
zijn zoete veldvriendin van ver met zangen eren.
Hij prees haar goelijkheidGa naar margenoot*: 't Gebloemt mag 't woud schakeren,
de tulp en madelief mijn liefste vlechtenGa naar margenoot*; maar
geen keurelijkGa naar margenoot* festoen, van enen rozelaar
geplukt, kan bij de blos van heure kaken halen.
Dus hief hij nauwlijks aan, in 't vrolijk groen der dalen
gezeten op een zôGa naar margenoot*, wanneer hem Veldenaar,
wel deerlijk rood beschreid en treurig van gebaar
met deze tijdingen ter kwader ure ontstelde:
| |
[pagina 204]
| |
Veldenaar.
Och, Heiman Heiman, och, nooit leed dus 't hart beknelde.
De trouwe herdersknaap, och Zoethart is niet meer.
Ik hebbe, ben ik 't waard, de doodbaar (dit 's me een eer)
al nokkendeGa naar margenoot* gevolgd en 't koude lijk bekretenGa naar margenoot*;
ja thans door ongeduld mijn tenen korf vergeten,
en zoek bij u, eilaas! verlichting in mijn druk.
Heiman.
Hoe! stierf mijn Zoethart dan? 't Balsturig ongeluk
wil mij armzalig knecht ook steeds op 't voorhoofd treffen.
'k Begon mijn drinknap kortsGa naar margenoot* wel zachtlijk op te heffen,
maar eer ik drinken kon ontviel hij mij en brak.
Mijn vee, voorheen zo fris, sloeg mee van ongemak
aan 't kwijnen, klagende op zijn wijs in veld en weide:
diesGa naar margenoot* mij mijn angstig hart groot ongeval voorzeide,
maar nimmer vreesde ik voor zo zwaar een wederspoed.
Verbolgen hemel, och! wat schiet uw wrevelmoed
op onze eenvoudigheid verwoede donderkloten!
Dus leven heetGa naar margenoot* ik rechtGa naar margenoot* in ballingschap verstoten
droef ommedolen in een woeste wildernis,
waar 't sneeuwgebergte rijst, waar 't eeuwig winter is.
Hoe weidde Zoethart hier, langs deze verse stromen
zijn tierig vee, terwijl de schors der popelbomen
wel blijdlijk, 't bleek aan 't loof, zijn vrijsters naam ontvong!
Hoe dikwijls zong ik hier met Zoethart, even jong
en glad van kin! Ik had een fluit met zeven monden
van rietGa naar margenoot*, door Veenrijks hand met was aaneen gebonden,
die me op zijn sterfbed ook dat herdersspeeltuig gaf,
en zeide nog: ik maak u eigenaar hierafGa naar margenoot*,
o jonge knaap, gij zult dees fluit licht best hanteren.
'k Ging Zoethart voorts hiermee de ruispijphandel leren.
Toen strekte ikGa naar margenoot* ('t heugt mij nog, of heb ik mij vergist?
dat weet gij, Veldenaar) een meesterfluitenist.
Veldenaar.
Hierna liet ons de knaap zijn blijde zangen horen;
dan kregen rijzige eik en hoge woud-es oren.
De dartle geit sprong op. Het schaap droeg, wel te pas,
de uier, stijf van room, door 't malse klavergras.
| |
[pagina 205]
| |
De visfuik was vol vis, de korf vol honingraten.
Maar nu, nu heeft ons al dat wenslijk heil verlaten.
Nu plaagt voeteuvelGa naar margenoot* 't vee, al stijf van schurftigheid.
De bliksem zengt de tarw; de trage boomrups weidt
de jonge vruchten van mijn groene perelarenGa naar margenoot*.
Och, Zoethart, och, gij zijt t' ontijdig heen gevaren.
Heiman.
Nu drage een dorre tak van deze ollemboom
mijn uitgediende fluit, thans nergens wellekoom.
En gij, mijn vee, scheur vrij de telgen van mijn wingerd:
vertree mijn tijlooshofGa naar margenoot*, van veilGa naar margenoot* alom doorslingerd,
als maar de lijkcipres, aan Zoetharts graf gewijd,
blijft groeien. Veldenaar, wat is 't een droeve tijd!
Al drukt zijn zuivre voet turkooizen sterretransen,
al ziet hij onder zich de mane- en zonneglansen,
mijn rouw grijpt stand. Ik staak mijn jammerklachten niet
voor 't uitgeweend gezicht mijn Zoethart weder ziet.
Veldenaar.
Kon KruidmanGa naar margenoot* door de kracht der artsenijgewassen
de dood niet keren en haar razende grimassen?
Kon hij de kranke dan, in die benauwde staat,
bevrijden met zijn vlijt noch redden door zijn raad?
Dat jammert ons in 't hart: dat 's waarlijk te beklagen.
O Zoethart, 'k meen om u gedurig rouw te dragen.
Ik zal uw vroege dood beschreien, dag op dag,
te meer omdat ons hier geen schreien baten mag.
'k Zal hete tranen in uw droeve lijkas gieten
zo lang me in deze standGa naar margenoot* nog tranen overschieten.
Wat is het leven zelfs der sterken kort van duur!
Hoe vaardigGa naar margenoot* vloeit het heen! Het valt ons zeker zuur
dat we aan deez' jongling meer geen vriend en makker hebben.
Helaas, hoe schichtigGa naar margenoot* slaat bijwijl 't geluk aan 't ebben!
Zal ik nu eenzaam aan de al te doodse haard
kastanje en appels, voor mijn Zoethart lang gespaard,
bij 't grenen spaandervierGa naar margenoot* gezeten, 's avonds braden!
O dag, bezwalk uw glans, en gij, o lindebladen,
schudt vrij een tranendauw op klont en wortel neer.
| |
[pagina 206]
| |
Heiman.
Het lust me, o Veldenaar, tot 's braven herders eer,
dit grafdicht met rood krijt op zijnen zerk te schrijven:
Hier sluimert Zoethart, d' eer van al die geiten drijven.
Wat dunkt u, waarde vriend, gevalt u 't grafgedicht?
Veldenaar.
Gewisselijk. Gij hebt me, o Heiman, dier verplicht,
en Zoethart is het waard; maar laat ons eenmaal scheiden.
De dorpsklok klooft de dag. Men moet het vee verweiden
en drenken aan de bron; dies staken we ons geween.
De grafzerk luistert toch naar klachten noch gebeên.
|
|