Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Talassius, of maagdenroof der Romeinen. Dit gedicht kwam ook nog niet in de Mengeldichten voor. De plaats nu in de afdeling ‘Minnedichten’ lijkt bij gebrek aan beter gekozen, want anders dan bij alle andere liefdesgedichten is er geen ‘ik’-perspectief, behalve dan dat van de commentariërende verteller. Het verhaal van de Sabijnse maagdenroof zal Poot hebben leren kennen uit de geschiedenis van Rome door Livius. Het verhaal verklaart waarom in Latijnse huwelijksgedichten Talassio aangeroepen werd - dat zou oorspronkelijk ‘voor Talassius’ betekend hebben. De stichter van het aan de Tiber gelegen Rome, Romulus, merkte dat het de nieuwe stad aan vrouwen ontbrak en probeert dat te verhelpen door omliggende steden om hulp te vragen. Als die wordt geweigerd bedenkt hij een list: met een feestelijk toernooi worden vrouwen uit het naburige Sabijnse land de stad in gelokt. De wedstrijd wordt voortijdig beëindigd, men gaat op vrouwenjacht en het verhaal spitst zich dan toe op een eenvoudige jongeman, Martiaan, die een mooie geliefde, Clorinde, voor zich heeft veroverd en die tegen concurrenten weet vast te houden door te roepen dat ze voor Talassius, blijkbaar een bevelhebber, is bedoeld. Het meisje weet hij over te halen door op zijn edele persoonlijkheid te wijzen en haar het huisje te tonen waar ze fijn samen zullen wonen. Poot heeft het verhaal opgesierd met tal van mythologische parallellen. | |
Talassius, of maagdenroof der RomeinenNa 't vlijtig stichten zijner stad
klom Romulus, al woelens zatGa naar margenoot*,
op een van 't zevental der Roomse heuveltoppen.
Vandaar beschouwde hij in 't rond
het grote werk gelijk het stond
en moed droeg op de wacht van zo veel strijdbre koppen.
Hij zag er gracht en wal en poort
en straat en plein en wat men voort
tot dienst en heerlijkheid van ene stad zou wensen:
maar, dacht hij, wat zijn zorg en vlijt,
indien men dus het leven slijt?
Hoe haastig kan de jeugd verwelken en verslensen!
Wat is het, schoon mijn heerschappij
dus toeneemt met de burgerij?
Hier is een vreemd gebrek; het mangeltGa naar margenoot* ons aan vrouwen.
Ai mij, ik zie, verbaast en bang,
de naderende ondergang
der nieuwe Tiberstad. Hoe raakt men aan het trouwen?
Dit overweegt hij in 't gemoed,
| |
[pagina 198]
| |
en zendt hierop zijn heuseGa naar margenoot* groet
en vriendelijke bede aan d' omgelegen volken.
Men zocht, tot troost en kuise vreugd,
hun dochters voor de Roomse jeugd,
maar al vergeefs; de nijd, de nijd steeg uit zijn kolkenGa naar margenoot*.
't Gevreesde Rome wies te zeer.
De mingezanten keren weer
met een verdrietig ‘neen’, hun schamper toegebeten.
Toen zocht de koning andre raad:
hij riep geweld en list te baat.
Hoe kan een minziek hart zijn lieve wens vergeten?
Te Rome werd in deze tijd
een spel beraamd waarin men strijdt
en loopt en paarden ment, om palm- en popelkransenGa naar margenoot*.
Dit hoorden d' afgelegen liên,
die kwamen om de zwierGa naar margenoot* te zien
en Remus'Ga naar margenoot* schone stad, zo hoog van spits en transen.
Ook lokt deze aangename maar
de dochters der Sabijnen daar;
dees jofferschap vervult de markt en ruime wijken.
Het spel begon, de goôn tot eer;
de ridders reden heen en weer:
men liet in 't Roomse feest TrojaanseGa naar margenoot* vroomheid blijken.
Dees zit als CastorGa naar margenoot* trots te paard,
die schijnt een Hercles, sterk van aard.
Hoe nôGa naar margenoot* wil HippomeenGa naar margenoot* ginds iemand voor zich lijen!
Maar 'k zie zijn snelle loop gestuit:
de vorst verklaart de maagden buit.
Cupido grijpt een dolk, en Mars helpt Rome vrijen.
Daar lag het weidse ridderspel,
bestekenGa naar margenoot* om het zielgekwel
in 't eind te lenigen door 't zoet genot der vrouwen.
Men mocht nooit vreemder vrijen zien;
de minnaar volgt, de maagden vliên:
geen duiven zijn zo schuw voor haviken en wouwen.
Nu zeg me, o Erato, hoe rad
die schone roof werd opgevat
tot schrik der ouderen, onkundig van die treken.
Elk greep een prooi waar 't hart naar haakt.
Zo werd Agenors bloedGa naar margenoot* geschaakt,
| |
[pagina 199]
| |
en Ceres' weeldig kindGa naar margenoot* in liefelijke streken.
De doekenGa naar margenoot* waren zeer gewild:
daar werd veel arbeid om gespildGa naar margenoot*.
Men zag aan alle kant vervoerenGa naar margenoot*, lopen, jagen;
ook hoorde men een bang gekrijt,
doormengd met vloeken en verwijt.
De joffers boden weerGa naar margenoot*: het wilde er euvel dagenGa naar margenoot*.
Maar zie, hoe zoet de min hier lacht.
Een jongeling, niet zeer geacht,
gaat vrolijk met de kroon der maagden henestrijken:
zijn heus gemoed en kuise reên,
bescheiden dienst en frisse leên
deên hare ontsteltenis voor zijne liefde wijken.
Helpt goôn! hoe zal de brave held
zich zuivren van dit noodgeweldGa naar margenoot*?
Ai, Venus, leer hem toch zijn taal in nectar dopen.
Klorinde, sprak hij, belg u niet:
ik volgde 'tgeen de min gebiedt.
laat ons slechts eensgezind op heil en zegen hopen.
Ziet gij daar, langs die bomenrij,
dat poortje wel aan d' overzij
des blonden Tiberstrooms? Daar zal uw woning wezen.
Al heb ik juist geen machtig goed,
JupijnGa naar margenoot* bemint mijn vroom gemoed.
U staat, o schone nimf, geen ongeval te vrezen.
Maar och! die schoonheid wordt belaagd.
Een minnaarsdrom bezet de maagd,
men wil held MartiaanGa naar margenoot* dit zalig lot betwisten.
Doch endlijk hielp hem JunoGa naar margenoot* nog;
zij leerde hem een zoet bedrog.
Het onberaên geweld zwicht voor verstand en listen.
Hij sprak: ‘Verdwaalde jeugd, hoe dus?
De machtige Talassius
komt deze joffer toe. Dat elk zich elders wende’.
Dees vondst beschermde zijne bruid:
de minnaars zochten andre buit.
Zo liep dit ridderspel en Rooms gevrij ten ende.
|
|