Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
VoorzangenKenschets eens dichters. Opnieuw een zelfportret van de eenvoudige dichter-boer in zijn harde bestaan, de schamele beloning, het gebrek aan klassieke scholing, maar ook de dankbaarheid tegenover mecenassen die hem helpen, onder meer door het schenken van boeken, en soms ook met geld. Ondanks dat alles heeft hij hoge ambities en het gedicht zelf, met zijn vele klassieke toespelingen, maakt al duidelijk hoezeer hij zich al de benodigde kennis en vaardigheden heeft verschaft. Het gedicht dateert van 1714 en had dus ook een plaats in de Mengeldichten kunnen krijgen. Mogelijk vond Poot vier ‘Voorzangen’ toen wat veel van het goede. | |
Kenschets eens dichtersAl is het nodeloos de dichtpen dies te vatten
zo gun mij evenwel dat ik mij kennen doe.
'k Ben Poot, eens landmans zoon, misdeeld van rijke schatten:
de dartele fortuin keert mij de rugge toe.
Ik leef tot heden van de arbeid mijner handen,
al stug van barstend eelt. 'k Moet zweten om de kost
die nog maar weinig kostGa naar margenoot*. Zo bouwen wij de landen,
van 's morgens vroeg totdat ons d' avondstond verlost,
en stille rust bestelt voor d' afgematte leden,
terwijl 't gedoken licht de gouden sterren wekt.
Hoe blij vervolg ik dan mijn letterbezigheden
eer nog de logge slaap mij met zijn wieken dekt!
Ik ben nog jong, maar heb de dichtkunst lang geprezen,
waarin ik, wild en woest, bij wijlen iets begon,
tot Hooft en Vondel mij het beste dichtspoor wezen.
Ochof mijn trage vlucht die zwanenGa naar margenoot* volgen kon!
Dit ga dan zo het ga, ik ben tot hier gekomen.
men prijst mij heuselijk: een heugelijke zaak
voor een die nooit een school, staag velden zag en bomen.
Noch Griek noch Romer staat me op enig stuk te spraak,
dat moet ik waarlijk, maar met harteleed, bekennen;
doch al bekende ik 't niet, men kan het mooglijk zien.
Wij schrijven alle niet met Hermes' vleugelpennen.
Daar weet er luttelGa naar margenoot* hoe in dicht geschreven dien'.
Mijn meeste boeken zijn gulhartige geschenken:
de middlen lijden schaars dat ik die voorraad koop.
O brave vrienden, 'k zal aan u gedurig denken.
| |
[pagina 184]
| |
Ik deel ook in uw goud en zilver, eer ik 't hoopGa naar margenoot*;
nochtans waardeer ik u ver boven goud en gaven.
De deugd wordt in mijn geest en zinnen hoogst gesteld.
Al kwam mij d' armoe thuis, zij zou mij nooit verslavenGa naar margenoot*
om enen snoden hoopGa naar margenoot* te prijzen voor zijn geld.
Zie hier de dichter dan met ongeveinsde verven
geschilderd en vertoond. Maar lichtlijk denkt er een:
men mag, o woudpoëet, uw boerenkunst wel derven;
laat rijken, met gemak, Parnassus' kruinGa naar margenoot* betreên.
Het zij zo. 'k Zal mij aan geen wrevle schimpers keren.
CleanthGa naar margenoot* bleef arm en was een deftigGa naar margenoot* filosoof.
Men weet dat zelf HomeerGa naar margenoot* aan 't huis van grote heren
een bedeldeuntje zong om nooddruftGa naar margenoot*. Ja 'k geloof
dat ook HoratiusGa naar margenoot* wel wist hoe d' armoe smaakte
eer hij, geholpen door de edele Maeceen,
in d' overmilde gunst van vorst AugustusGa naar margenoot* raakte,
en echter, staakt die geest zijn lierspel? Zeker neen.
Wie moet een ambachtsman niet vrolijk zingen horen
waar hij zijn handwerk drijft? Een lied verlicht zijn last.
Zo kort mijn ploegerbuur, langs d' opgesneden voren,
met fluiten en gekweel de lange dagen vast.
'k Ben ook zo schamel niet dat ik mij gans moet schamen,
hoewel ik van een lage en duistere afkomst ben:
en wie met schilden pronkt en titelen en namen,
ík poog mijn naam in 't licht te heffen met mijn pen.
DiesGa naar margenoot* bid ik om de hulp der wijze zanggodinnen.
Door hersenarbeid kan men graf en dood verwinnen.
mdccxiv |
|