Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
BijbelstoffenBrief van Vasthi aan Ahasverus. Poots eigen inhoudsopgave verschaft de nodige inhoudelijke toelichting. Kleine details in de tekst bewijzen dat hij de daar genoemde bronnen goed heeft bestudeerd. Zo noemen bijbel en Flavius Josephus beide het gegeven dat Ahasverus/Assuerus over 127 landschappen regeerde. Deze op zichzelf niet zo relevante mededeling verleidt Poot tot een rekenkundige omschrijving als een (niet ongebruikelijke) dichterlijke tour de force: ‘twee maal vijftig landen/ En driemaal tien min drie’. Poot beoefent in dit gedicht het door Ovidius uitgevonden genre van de ‘Heroides’ of heldinnenbrieven, fictieve brieven van vrouwen in noodsituaties. De brief is uiteraard geheel vanuit de visie van Vasthi geschreven en geeft geen aandacht aan het feit dat haar verjaging van het hof nu juist de mogelijkheid opende voor de joodse heldin Esther om Ahasverus' liefde te winnen en daarmee later haar volk te redden. Esther komt in de brief niet voor behalve dan in het collectief van ‘hoeren’, zoals Vasthi haar rivalen beschouwt. Hoogstwaarschijnlijk kende Poot Cats' Toneel der mannelijke achtbaarheid (1622) waarin dezelfde casus wordt besproken met minder sympathie voor Vasthi, en polemiseerde hij enigszins tegen het afsluitende anti-Vasthi-pleidooi aldaar van Menuchan. | |
Brief van Vasthi aan AhasverusInhoud. | |
[pagina 186]
| |
Ontvang, geduchte vorst, die wankelt in uw trouwe,
dit weduwlijk geschrift van uw verstoten vrouwe,
en lees en oordeel recht; of holt uw losse zin
van 't billijk redenspoor met uw verdwaalde min?
Ik weet wel dat de dwang der nieuwgesmede wetten
mij streng ontzegt de voet in uw paleis te zetten
maar 't schrijven bleef tot nog vrouw Vasthi onverboôn.
O, zag ter goeder uur Hystaspes' wufte zoonGa naar margenoot*
de druk van Cyrus' spruitGa naar margenoot* en haar getrouwe tranen,
zo hoefde hem geen brief om plicht en trouw te manen;
doch nu hij mij kwansuisGa naar margenoot* naar 't Perzisch recht verlaat
is 't een gering verlies te klagen zonder baat.
Durft ge, o Assuerus dan, die tweemaal vijftig landen
en driemaal tien min drie beheert en houdt aan banden
de vaste huwlijksband verbreken als ontzind
en smijten eer en eed baldadig in de wind?
Zijn dan mijn rode mond en liefelijke wangen
van u gekust alleen met een geveinsd verlangen?
Helaas, dat waarheid en bedriegelijke schijn
zo moeilijk ga te slaan en t'onderscheiden zijn.
Hebt gij voor 't echtaltaar niet hoog en duur gezworen
waar 't zon en vuur en vloed en alle goden horen,
dat eer Choaspis'Ga naar margenoot* stroom terugge keren zou,
dan dat ge uw koningin zou wezen ongetrouw?
Choaspis, loop terug; want Vasthi werd verdreven
en slijt met droef geklag haar ongelukkig leven
in een vergeten hoek. O koninklijke feest,
uw blijdschap is de bron van mijn verdriet geweest.
Vervloekte Menuchan, die met uw raad en lessen
de tere boezem grieft van heilige prinsessen,
och ofGa naar margenoot* de god der min u eenmaal lijden deed
een onbekende straf zo wichtig als mijn leed.
Och of mijn echtgenoot uw nijd en felle woorden
aan u vergolden had met paal en vlam en koorden,
of dat ge aan een galg waart in de strop gestikt
eer gij de huwlijksknoop van vorsten had ontstrikt.
Maar gijGa naar margenoot*, die mij voorheen uw lust en leven noemde,
om welke reden of 't eenzijdig recht mij doemde?
Wat 's d' oorzaak van uw haat en bittre grimmigheid?
Mijn schuld verklaart me vrij voor uwe majesteit.
| |
[pagina 187]
| |
De misdaên die mij dus van eer en staat ontkleden
zijn, och, mijn eerbaarheid en ingetogen zeden.
De deugd is mijn vergrijp. Het lust me, schoon ik lij',
mijn misdrijf voor uw oog t' ontvouwen, rond en vrij.
Toen gij, na schoonvaêrs dood ten rijkstroon opgeklommen,
De erfelijke toom der brede vorstendommen
in handen hield, en voorts landvoogden had gezet,
bereidde gij het volk een prachtig hofbanket.
Men richtte tenten op, wier uitgespannen daken
van goud en hemelsblauw en gloeiend purper blaken.
't Geslepen marmer droeg die kostelijke last
waaronder u 't gedrang des onderdaans vergastGa naar margenoot*
en rijke zegen wenst van 't zachte tafelbeddeGa naar margenoot*
totdat de morgenster in 't oosten uit het wedde
der woeste golven klom, en al de vreugdeplaats
verguld werd van de glans des roden dageraads.
Het hoge Suzan zag zijn vorstelijke vesten
geproptGa naar margenoot* van blijde liên uit allerlei gewesten.
De grensgeburen van de Moor en Indiaan
met Pers en Meed, alhier ter feest gebeden, baên
zich in een zee van lust en onbekrompen weelde.
De koningsbeker schuimt. 't Geluid der citer streelde
't zangminnende gehoor. De gasten zijn verheugd;
en wat ontbrak er toch aan deze gulle vreugd?
Ik, naar der Perzen wijs, hield d' edele vorstinnen
en joffers aan mijn dis, in 't vrouwenhofGa naar margenoot*, waarbinnen
de korte vrolijkheid een treurig einde nam
zodra de hofgezant met uw bevelen kwam.
De wijn, te vals in 't raên, had u zo ver bewogen
dat gij uw gemalin de mannen wilde togenGa naar margenoot*,
recht tegen 't overoud gebruik der Perzen aan
en onzer vadren zeên. De groteGa naar margenoot* vrouwen staan
verwonderd en verbaasd; maar ik verwierp standvastig
uw redenloos gebod, voor mijn gemoed te lastig.
Ik zond uw zotte eis uit kuise schaamt terug.
Zie daar mijn schuld, acht gij de deugd verwaand en stugGa naar margenoot*.
Dit dorst de slangentong van Menuchan misduien vindt
alsof ik, trots en stout, de vrouwen op wou ruien
om harer mannen eer en achtbaarheid, met glimp
van voordaênGa naar margenoot*, in het stof te trappen, hun ten schimp.
| |
[pagina 188]
| |
Hij dreefGa naar margenoot* (opdat geen liefde uw hete toren stille)
dat haastGa naar margenoot* het moedig zwaardGa naar margenoot* zou zwichten voor de spilleGa naar margenoot*
tenzij ik, met verlof van uwe majesteit,
als een schandaal van 't rijk mocht worden uitgeleid
en smadelijk verjaagd. Zijn raad geviel uw oren,
en mijn oprechte zaak liep jammerlijk verloren.
De booswicht stiet mijn heil en hoog geluk omveer.
Zo smijt de dolle wind een steile bergeik neer.
Hoe klaar en zuiver waar' mijn onschuld u gebleken
had hij voor mijn belang rechtvaardig willen spreken;
had hij 't gevaar getoond hetgeen de kuisheid loopt
der vrouwen, zo ze kom' daar wijn de wellust noopt!
Waar weelde en jonge mans en zorgelijke wijnen
te samen spannen, moet geen schone vrouw verschijnen
tenzij ze, los van hoofd, haar ere veilenGa naar margenoot* wil
en aan de gasten biên. Nu komt er in geschil,
of een bescheidenGa naar margenoot* vrouw haars dronken mans bevelen
gehoorzaam heeft te zijn: hoe verre, en in wat delen.
Daar was gerechte stof tot mijn verdediging,
maar uwe gramschap wist van geen veranderingGa naar margenoot*.
Men maakte u dietsGa naar margenoot* dat ik de heiligheid der kronen
versmaadde en 't aartsgezag der aangebeden tronen.
Zo werd ik droef verschopt naar ene wrede keurGa naar margenoot*,
en 't gaat in 't vierde jaar dat ik mijn ramp betreur,
dat ik, tot over 't hoofd gedompeld in de rouwe,
het deerlijk lot beklaag der onderdrukte trouwe
en zilverblanke deugd. Voorwaar hij doolt te grof
die op beloften bouwt van 't wispelturig hof.
Ik, die werd aangebeên van 't zuiden en van 't oosten,
moet tot mijn onschuld mij de ballingschap getroosten.
Het wereldlijk geluk is bros en kort van duur.
men spiegle zich aan mijn getulband avontuurGa naar margenoot*.
Maar leed en smaad en hoon en droeve ballingschappen
zijn rampen waar mijn moed nog overheen kan stappen:
een andre zwarigheid ligt mij als lood op 't hart,
en voedt mijn wanhoop aan met nieuwe boezemsmart.
'k Verneme (want mijn min let scherp op uw bedrijven,
en 'k moet met bitter leed dees zotternij beschrijven)
hoe u een groot getal van maagden - zo men achtGa naar margenoot*,
maar hoeren inderdaad - ter keure wordt gebracht.
| |
[pagina 189]
| |
Die hebben 't overdruk met tooien en blanketten,
versieren, kleên en reên en hullen en verzetten,
ten einde 't vals vernis van dat onaardig schoon
uw hart vervoer', ten smaad der Persiaanse kroon.
Aan welk een dunne draad hangt nu mijn heil gebonden!
Hoe wijd verdwaalt mijn lot! En op hoe losse gronden
steunt nu mijn kranke hoop! Dan 'k acht nietGa naar margenoot* dat een hoer
zal pronken met mijn kroon, alleen prinsessenvoerGa naar margenoot*.
Zoudt gij het echte bed van d' eer der koninginnen
versmaên om 't vuil genot van slonsen en slavinnen?
Zulks keer' de wacht der goônGa naar margenoot*. Men lokt u met bedrog.
Indien ge op schoonheid vlamt, zo denk om Vasthi toch.
Natuur heeft mij versierd met gunst en schone leden.
Gij boogdeGa naar margenoot* (wacht u dit t' ontkennen tegen reden)
voorheen op mijn gelaat en deftige gestalt'.
Of zo u d' adel meer dan schone verf gevalt,
ik ben een koningstelg, tot staf en kroon geboren.
Welaan dan, 't slinks bejag voor eeuwig afgezworen.
Haal Vasthi weder in, hetwelk indien gij doet
zo blijft uw grote naam voor smet en smaad behoed.
|
|