Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
[Bruiloftdichten]Ter bruiloft van Alandus Duim, en Juffrouw Geertruit van Gyzen. Het echtpaar trad op 29 oktober 1714 in het huwelijk. De bruid was waarschijnlijk een zuster van Poots vriend en mecenas Kornelis van Gyzen, arts te Delft. De bruidegom had waarschijnlijk als stuurman op Voor-Indië gevaren. Voor latere lezers, zoals de negentiende-eeuwse criticus Busken Huet, was dit gedicht te openhartig in erotisch opzicht. Maar Poot sluit aan op wat traditioneel is in bruiloftspoëzie, zoals hij die bij Antonides en Vondel heeft leren kennen, al is hij later wat minder uitbundig in zijn beschrijving van de geneugten van de huwelijksnacht. Traditioneel is de lof op de succesvolle bruidegom en de schone bruid, gelukwensen voor een gelukkige toekomst en de snelle geboorte van een kind. Blijkens een felicitatie van een jaar later, is die wens ook in vervulling gegaan. Ook met zijn mythologische verwijzingen is het een traditioneel gedicht. Juno treedt op als huwelijksgodin die de handen in elkaar legt - ook op menige gravure te bewonderen - Venus zorgt voor liefde, de met pijl en boog bewapende Cupido voor verliefdheid. Hymen is de Romeinse god van het huwelijk. Traditioneel op een andere manier is de koloniale kijk op de wereld: de Indiërs slepen hun rijkdom achter zich aan om die in Hollands vloot te laden. | |
Ter bruiloft van Alandus Duim, en Juffrouw Geertruit van GyzenWekt een blijde bruiloftsgallem.
Mengelt keel- en snaargeluid.
Strengelt mirtGa naar margenoot* door maagdepallem:
d 'eer der maagden is de bruid.
D' oudste dochter van Van Gyzen
treedt met Duim, haar bruidegom,
nu 't de minnegoôn zo wijzenGa naar margenoot*,
recht naar 't huwlijksheiligdom,
recht in d' echteGa naar margenoot* minnebanden.
Of is 't aartsgeveinsdheid? Neen.
Juno trouwt hun rechterhanden,
Venus hun genegenheên,
't schutterlijke Kind hun harten;
beî van zijnen boog geraakt,
beî belaên met zoete smarten
en van twee nu een gemaakt.
Dat 's een heldenstuk van 't guitje.
Hymen komt desGa naar margenoot* vrolijk aan;
en al schreide 't lieve bruidje
| |
[pagina 163]
| |
't zou te nacht wel overgaan,
als men kus om kus zal ruilen:
kusjes wrang noch smakeloos,
maar waar honing in zal schuilen
die men graag voor nectar koos.
O, dan zal men lipjes drukken,
kaakjes strelen, onbedaardGa naar margenoot*.
Dan zal Duim het bloempjeGa naar margenoot* plukken
dat hem Geertruit heeft gespaard.
Dan zal 't paar genoeglijk dromen.
Dan wordt alsemGa naar margenoot* suikerriet,
en geen klagenGa naar margenoot* zal er komen
't zij 't alleen van vreugd geschiedt.
'k Wed de bruigom zou nu deizenGa naar margenoot*,
schoon zijn stuurambtGa naar margenoot* hem weer riep
om naar 't riekendGa naar margenoot* Oost te reizen
over 't ongemeten diep.
Hij heeft eensGa naar margenoot* bezuurd hoe bitter
't scheiden valt van 't lief, dus noGa naar margenoot*,
als men droef vaarwel zegt, witter
in zijn tronieGa naar margenoot* dan een do.
Hij zag lest aan Ganges' kantenGa naar margenoot*
't golfgoud schemeren in de stroom,
paarlen, edele diamanten,
dik gezaaid langs Indus' zoomGa naar margenoot*;
hiertoe, vrank en onbenepen,
de bezwete IndiaanGa naar margenoot*
d' oosterwereld na zichGa naar margenoot* slepen,
om in Hollands vloot te laên.
Maar aan goud en rijke stenen
en puikschatten, hoe geacht,
scheen hem alle schoon verdwenen
als hij om zijn schone dacht.
Dikwijls loosde hij een zuchtje,
dat ging strijkenGa naar margenoot*, schoon hij bleef,
mitsGa naar margenoot* een zoet en lieflijk luchtje
't naar zijn uitverkoren dreef.
Somtijds in een stille kamer
schreef hij, met verliefde zin,
brieven, niemand aangenamer
dan zijn opperste godin.
| |
[pagina 164]
| |
Vond hij 't schrift dan fraai en aardig,
zo schoorGa naar margenoot* 't wicht van CytheréGa naar margenoot*
zonder toeven, ras en vaardig,
met de lettren over zee.
Eindlijk, na vier droeve jaren,
komt de minnaar zelf naar honk,
naar het prinslijk Delf gevaren,
waar zijn heldre noordsterGa naar margenoot* blonk.
Zij, met rozen op de wangen,
met de blijdschap in de ziel,
kwam haar bruigom blij ontvangen;
die haar nog te meer beviel
om zijn trouwheid. Weg nu, rover
der Spartaanse koningin.Ga naar margenoot*
Geen OenoneGa naar margenoot* klaagt er over
dees onwrikbre vaste min.
Duim wist maar alleen te klagen
dat AeoolGa naar margenoot* het schip door 't nat
niet wat sneller aan wou jagen:
't scheen hem altijd traag en mat.
't Vaderland scheen steeds te wijken.
't Was of 't snel terugge schoot,
juist als d' Italjaanse rijken
voor Aeneas' sukkelvloot.Ga naar margenoot*
Vrienden, twijfelt ge of de liefde,
die 't al dwingt, nabij en veer,
iemand ooit op 't water griefde?
Venus sproot uit zee weleer.
DanGa naar margenoot* daar valt de min wat lastig.
D 'allerliefste woont er niet.
Minnepijlen zijn daar kwastig;
't bleek aan 's bruigoms zielsverdriet.
Doch dat leed is nu vergeten.
Nu is 't vrij een milder tijd.
Och! wie zou de vreugd afmeten
die dit paar door d' aders rijdt;
die dit paar gestaag verzelleGa naar margenoot*!
'k Wens dees lieven duurzaam heil,
en dat druk hen nimmer kwelle.
Gaat hier op, het staat u veil,
| |
[pagina 165]
| |
onder Cypris' vlag ten strijde;
opdat binnen 't jaar een zoon
u stil aanlach', fris en blijde,
uwen zoeten arbeid kroon'
en uw luk vermenigvuldig':
Maar hou op, mijn zwanenveer.
't Bruidsbed wacht reeds ongeduldig,
en de bruigom nog al meer.
|
|