Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
[Lijk- en grafdichten]Lijkklacht over de eerwaarde Heer Theodorus van Elzen, leraar van Gods kerke te Schipluî. Theodoor van Elzen (1646-1714) was de vader van een goede vriendin van Poot, Sara. Ook met de vader had hij, gezien vooral het slot van het gedicht, een goede band. | |
Lijkklacht over de eerwaarde Heer Theodorus van Elzen, leraar van Gods kerke te SchipluîSchrei, mag u nog een traan van 't flauwgekreten harte,
o Schipluise gemeent, schrei vrij om 't geen ge lijdt.
Voeg bijstre jammertaal bij bittre boezemsmarte;
Gij zijt uw Guldenmond en Boettrompetter kwijt.
Van Elzen is geweest. Dat licht is uitgeschenen.
Die leidster staat niet meer aan 't kerkgewelf en blinkt.
Wel mag de bange ziel der godgenoten wenen,
nu zij deez' wachter mist die in zijn rustgraf zinkt.
Wel mag vorst Jezus' kerk staan schudden op haar stijlen,
nu haar die schoor ontvalt en wakkre vreegezant,
die ChristendemostheenGa naar margenoot*, elks lustGa naar margenoot*, doch, midlerwijlen,
geen vleier; neen: hij had Gods bliksem in zijn hand.
Hij maakte was van steen, hielp kwijnenden aan 't groeien,
door tucht, of troost, van hem bei lieflijk voorgepreekt.
Daar mocht, hoe 't ging, nooit woord van zijne lippen vloeien,
dat hij niet driewerf eerst in honing had geweekt.
Dus wist hij d' ondeugd braaf in haren schild te varenGa naar margenoot*
met het tweesnedig zwaard van 't nimmer feilend woordGa naar margenoot*;
of arme harten, die om hulp verlegen waren,
uit 't stof te beuren, als een leraar toebehoort.
Zo woekerde hij met zijn gaven en talentenGa naar margenoot*,
als zielenvanger voor zijn Meester die hem zondGa naar margenoot*.
Wie luie dienstknechts kentGa naar margenoot* dees deed zijn schat op renten,
als hij 's volks oren aan zijn stem verhing en bond.
Dat is zich nijver in de oogst des hemels kwijten.
Dat heet te bassenGa naar margenoot*, en geen stomme hond te zijn.
Zo schraagt men 't kruisgeloof, trots die ertegen wrijtenGa naar margenoot*.
Dat 's recht een engel der gemeenteGa naar margenoot* in zijn en schijn.
Nu is die stuurman dood, die ons met leer en leven
een dubbel voorbeeld was. Nu is die stuurman dood;
| |
[pagina 167]
| |
en 't kerkschip, dat door 's mans beleid gestaag zijn steven
naar 's hemels reê hield, laas, van PalinuurGa naar margenoot* ontbloot.
Zo houdt de Godheid 't al aan haren band en schakel.
Zij leent maar wat ze geeft en wat men ooit ontvong.
Zij haalt haar knecht te rug: nu zwijgt dat vraagorakelGa naar margenoot*,
die schelle kerkbazuin en evangelietong.
D' ontroerde schapen zien hun trouwe herder sneven,
en derven zijnen staf, waar 't wolvenheir voor week.
Wie zal ons, klagen ze, nu voedzaam voedsel geven
en drenken uit een verse en zilvren waterbeek.
Dees strooide ons mannaGa naar margenoot* voor waaraan we 't hart ophaalden,
en dreef bij hitte ons in de schaêu van 's levens stamGa naar margenoot*.
Hij leed zo noGa naar margenoot* dat wij van onze kooi afdwaalden,
en vingertoogde ons steeds 't onnozele OfferlamGa naar margenoot*.
Ja treurt vrij, schapen, treurt. Uw zielzorg is verscheien.
Uw pleegheer, HippocraatGa naar margenoot* en zielarts rust in vree.
Wat placht hij zachte zalf en balsem te bereien,
als zijne scherpe vlijmGa naar margenoot* uw zweren opensnee!
Nu zal hij u niet meer ter rechter bane voeren,
als gij, doolzieke, 't spoor verlaat en 't leven vliedt.
Hij wandelt bij Gods reiGa naar margenoot* op heldre sterrenvloeren:
Hij wees u 't pad voorheen, maar gij betrad het niet.
Welaan, herinner u zijn wijze zedenlessen;
bid om een ander held in 's hemels akkerbouwGa naar margenoot*,
en laat mij toe dat ik wat telgen van cipressen
aan 't graf breng, en nog eens 't eerwaardig lijk beschouw.
Van Elzen, die bij God en al de cherubijnenGa naar margenoot*
een woonvast burger zijt van 't nieuw JeruzalemGa naar margenoot*,
in 't eeuwig blijde rijk, waar ramp noch rouw verschijnen,
en waar niets luidt of klinkt dan met een vreugdestem;
wij treuren op uw graf en wenen om uw sterven.
Moest gij, na andren, d' eerste op deze heirbaan treên?
Valt kostlijk porseleinGa naar margenoot* zo licht aan gruis en scherven,
en moest gij, Godstolk, dus met al ons blijdschap heen?
Helaas! mijn zangheldin besterft op 't naar herdenken.
De snaren springen van mijn lier, thans doods en dof;
en kom ik aan uw as dit klein lijkofferGa naar margenoot* schenken;
ik doe 't mijns ondanks: ach! 't is al te droef een stof.
Gij laat ons weduwen en troosteloze wezen.
| |
[pagina 168]
| |
Eenzelfde dag begraaft ons vader, voogd en heerGa naar margenoot*,
en zulk een schat van deugd en wijsheid, die na dezen
licht schuil blijft; want het graf geeft, hoe men klaagt, nooit weer.
Rust dan, o engel, rust: wij moeten van u scheiden.
De harde grafzerk drukke uw koud gebeente zachtGa naar margenoot*.
Vergeef ons dat wij u al nokkendeGa naar margenoot* geleiden
waar gij d' aartsengelse bazuinGa naar margenoot* in stilheid wacht.
Al gaat uw lijf ter aarde, uw ziel naar 's hemels hoven,
waar zij verwelkomd wordt van 't juichend engelenkoor;
uw naam leeft, zegenrijk de haat en nijd te boven,
in 't dankbaar hart van uw gemeente, alle eeuwen door.
Overleden de xx. van Lentemaand, mdccxiv |
|