Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Onschuldbrief aan Juffrouw Debora Blokhuizen, over het beloofde en achtergebleven verjaarvers. Debora Blokhuizen is in augustus 1690 geboren en daarmee correspondeert de zomerse stemming die in het gedicht wordt opgeroepen. Ze wordt vergeleken met de bijbelse krijgsheldin (aangeduid als klassieke Amazone) Debora, die samen met de commandant Barak de vijanden van de Israëlieten wist te verslaan (Richteren 4). De hele verdediging loopt erop uit dat Debora maar blij moet zijn dat het gedicht er niet is gekomen. De dichter, die voor zijn ziekte smerige medicijnen moet slikken, zou nare klanken uitstoten, en bepaald geen godendrank voortbrengen. | |
Onschuldbrief aan Juffrouw Debora Blokhuizen, over het beloofde en achtergebleven verjaarversDees letters en zijn groet zendt Poot aan u, jonkvrouwe,
genanGa naar margenoot* dier hertogin en godlijke AmazoonGa naar margenoot*,
door wiens heldinnenmoed, beleid en vaste trouwe,
(verzeld van Baraks dolk) oud Isrel 's vijands hoon
en ijzren juk ontwies. Aan u, die licht mijn groeten
verdenkt; mij achtende voor een die in zijn plicht
helaas, erbarmelijk begint te strompelvoeten,
omdat ik 't menigwerf beloofd verjaargedicht
u schuldig bleef en blijf. Gij deed het ook met redenGa naar margenoot*,
zo ik 't met opzet deed; maar 'k weet wel dat gij ijst
voor zulke ontrouwe taal, dewijl uw trouwe zeden
nooit vierschaar spannenGa naar margenoot* die dus onverhoord verwijstGa naar margenoot*.
WraakGa naar margenoot* dan mijn onschuld niet, al dien ik zelf als voorspraakGa naar margenoot*
van mijn onnozelheidGa naar margenoot*, maar vonnis recht van 't pleit.
't Beloven was mijn schuld, een koorts de worteloorzaak
van mijn beloftebreuk en onvermogendheid.
'k Lag hierdoor van Apol en 't negentalGa naar margenoot* begeven,
verstoken van hun gunst die mij nooit bet gebrakGa naar margenoot*;
en, zonder deze schoorGa naar margenoot* de zangberg op te streven,
vond ik, bij frisheid zelfGa naar margenoot*, mijn schenkels veel te zwak.
Ook beet men me eens in 't oor (en 't stond me nog te voren):
‘Wie zonder dichtluim dicht nimmer dicht dat deugt’.
Veel nutter voor altijd de poëzie verzworen
dan dat ze ons ondank brouw', de lezer ongeneugtGa naar margenoot*.
Iets beters kon ik toen mijn citer niet toeleggen
van u, die, luisterscherp, onechte dichters streept;
| |
[pagina 161]
| |
waanlos en oordeelvastGa naar margenoot* in 't kiezen of ontzeggenGa naar margenoot*,
terwijl ge Phoebus looft, PanGa naar margenoot* doemt, verbant en zweept
Ik had wel stadig voor, mijn woord te staan, te dichten,
en driemaal op 't papier mijn pen alreeds gezet;
Maar 't gold nietGa naar margenoot*. 'k Voelde steeds mijn moed en ijver zwichten.
Men poge wat men wil, de nood is zonder wet.
Hoe streên mijn wil en kwaal, wenGa naar margenoot* 't wassend groen met piepenGa naar margenoot*,
als of 't uw jaardag wist, tot plukken mij dorst noôn!
Het ganse veld lag veilGa naar margenoot* en al de bloempjes riepen:
Kom, vlecht van ons een kroon en kroon der nimfen kroon.
Maar, eêl festoengewas, dat langs de koele beken
het groen fluwelen kleed der velden siert en boort,
gij zult op haar geboort' Blokhuizen niet bestekenGa naar margenoot*
zoGa naar margenoot* u geen ander plukk'. Dus werd ik veel gehoord.
De blijde wildzang, die met duizend schelle gorgelsGa naar margenoot*
de nuchtre dageraad in 't krieken welkom heet
en 't stille woud verheugt door mengelstemmige orgels,
zong: Zing, thans voegt het u. Maar och, mijn leed! mijn leed!
'k Zag midlerwijlen uw geboortedag verstrijken;
geboortedag waar ik met dankbaarheid aan dacht,
naardien hij met die eer en glorieglans mag prijken,
dat hij schoon-, eerbaarheid en deugd ter wereld bracht.
Doch, al ontstaat u 't dichtGa naar margenoot*, zulks schaft geen stof tot belgen.
Het derven strekt tot winst als 't winnen schaden zou.
Een keel, die tot haar leed zo wrang een brok moet zwelgen,
loost dikwijl vieze galm: gans zelden nectardauw.
|
|