Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Op het verjaargetijde van Juffrouw Elizabeth Durven. Voor de Heer Adriaan Fijk. Dit is kennelijk een van de eerste gedichten die Poot in opdracht heeft geschreven. Adriaan Fijk zou op 22 april 1714 in Delft trouwen met Elizabeth Durven. Daarmee is (eindelijk) de wens vervuld die in het gedicht wordt uitgesproken. Fijk kon zelf niet dichten en laat het daarom aan Poot over zijn huwelijksaanzoek in verzen te verwoorden. Verschillende argumenten zijn traditioneel voor bruiloftspoëzie: de gedachte dat de bruid zich nog jong vindt en dus nog wel wat wachten kan en het goede voorbeeld dat de ouders indertijd hebben gegeven. Zonder hen zou de wijze en mooie bruid nu immers niet bestaan. | |
Op het verjaargetijde van Juffrouw Elizabeth Durven. Voor de Heer Adriaan Fijk'k Dacht mijn schone, d' eer der jofferen,
een zoet rozenkransje t' offeren,
op de feest van haar gehoort':
want de lente trok me voort,
tot waar Flora's bloempriëlen
roosjes teelden, mals van stelen,
inkarnaatGa naar margenoot* en fris van blaên,
blank met zilvren dauw belaên.
Maar wat zou ik kruid vergaderen,
om een schoonheid mee te naderen,
op wiens kaakjes eeuwelijk,
roos en lelie staan te prijk,
met veel levendiger kleuren,
met veel liefelijker geuren?
Vaar dan wel, o lentegroen!
Weg met tuiltjes en festoen.
'k Wil de liefste, met verblijen,
loof uit Pindus' lusthof wijen;
en, mag 't zijn, dit schaamrood blad,
vers bevloeid van hengstennatGa naar margenoot*,
aan het altaar van haar voeten
(of 't haar strafheid mocht verzoeten)
offren, en mijn dienstvaardij.
Lenteroosje, uw jaargetij
komt gewis dan weder kijken
of ge haast zult huwelijken;
of ons langer tegen zijn.
| |
[pagina 158]
| |
'k Heb uw deugd, mijn ogelijn,
reeds veel kommerlijke jaren,
wierookgeuren op altaren
in mijn minnend hart gebrand,
hart, daar gij de kroon in spant.
Heeft uw jaarzon nog maar driemaal
zevenwerven, sedert 't blijmaalGa naar margenoot*
dat ze op uw geboorte hiel,
Delf, uw wieg, met vlam van 't wielGa naar margenoot*,
dat haar hemelsvlugge rossen
uit het zeenat, dal en bossen
overvoeren, blij verguld? -
Jeugd ziet snel haar tijd vervuld.
Pallas' wijsheid, Venus' lonken,
u van 't godendom geschonken,
passen in geen eenzaam bed;
dienen verder voortgezet.
Had uw moeder, d'eer der vrouwen,
nooit uws vaders hand gaan trouwen,
zo blonk, o begaafde spruit,
in uw jeugd haar beeld niet uit.
Nooit zou 't gouddraad uwer haren
(die Cupido's boogje snarenGa naar margenoot*,
als hij op het hagelwit
van uw maagdenboezem zit)
harten vangen, en uw ogen,
die op git en glansen bogenGa naar margenoot*,
echter zedig, speelden mij
nooit dees hartedieverij.
Nimmer bouwden uwe ledenGa naar margenoot+
van albast de wijze reden
zulk een herelijke zaal;
en die suikren tovertaalGa naar margenoot*
zou uw roodkoralen lippen
nooit zo honingzoet ontglippen.
Ging u uwe moeder voor
op 't aloud heldinnespoor,
pluk dan mee de vrucht van 't minnen.
Aartsprinsessen noch godinnen
vluchten 't kuise bruiloftsbed:
| |
[pagina 159]
| |
zulk een kracht heeft Cypris' wet.
Uwe ronde en poezele armen,
waar het sneeuw voor zwicht, ontfermen
zich des minnaars al te noGa naar margenoot*.
Is Elizabeth te blo,
dat ze die te gene tijen
om een bruigomshals durft vlijen?
Of verkeert ze in enen steen
voor oprechte smeekgebeên?
Harde stenen krijgen oren
als ze Amphions vedel horen.
Dit voedt hoop. Ik denk ook niet
dat ge, tot natuurs verdriet,
al haar gaven smaên zult, Durven.
Dat waar' levende gesturven.
Wat zijn schatten, wat is goed,
dat aan niemand voordeel doet?
Wat 's een roosje, nooit te pluiken?
Dingen prijst men om 't gebruiken.
Kroon dan, bid ik, aartsgodin,
kroon mijn min met wedermin.
|
|