Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Genadebeê aan Fillis. De beminde wordt als een godin gezien en de minnaar beschuldigt zichzelf dat hij haar te overmoedig heeft benaderd. Hij vraagt om vergeving met een beroep juist op die goddelijkheid: genade is een goddelijke kwaliteit. Zijn berouw is niet volkomen: als hij aan zijn ‘misdaad’ terugdenkt zou hij die zomaar opnieuw willen begaan. Ten slotte hoopt hij dat ze door uit een gemeenschappelijk glas te drinken de vrede kunnen tekenen. | |
Genadebeê aan FillisDie godheên roekeloos genaakt
zet buiten 't redespoor zijn zolenGa naar margenoot*,
terwijlGa naar margenoot* hij zich verwatenGa naar margenoot* maakt.
Dus doet de blinde MinGa naar margenoot* hem dolen
die hij met zijne schichten raakt.
Dus kwam ik, heet van minnebrand,
korts, zonder enig eretekenGa naar margenoot*,
u, pronk der maagden van het land,
te stoutGa naar margenoot* om suikren weermin smeken:
o onvergeeflijk misverstand.
Zo stond mijn brein, dat 's openbaarGa naar margenoot*,
in zeven averechtse bochten;
ja krommer dan 't gekrulde haar
dat uw gewijde vingers vlochten,
toen ik Cupido werd gewaarGa naar margenoot*.
Ai lief! sprak mijn vermetelheid,
gun mij een roosje van uw wangen;
Maar mij werd heuslijk ‘neen’ gezeid.
Dat 's 't rad waaraan Ixions hangen,Ga naar margenoot+
wier ziel godinnenmin beschreit.
Och, Fillis! red mij in der haast
door uw genade: ik zal u prijzen.
Och! maak me door uw gunst verbaasd.
Een die genade kan bewijzen
Komt aan de goden allernaast.
| |
[pagina 144]
| |
Zag gij mijn welGa naar margenoot* ootmoedge ziel,
en schatte gij trouwhartig minnen,
en stuitte gij het hollend wielGa naar margenoot*
van mijn aan u verslaafde zinnen!
Ja zie en help, mijn schone, ik kniel.
Ontsluit uw goedertieren borst,
en denk vrij: had hij niet misdreven,
die naar mijn min en liefde dorst,
wat kon ik dan de knaap vergeven?Ga naar margenoot*
Hij heeft mijn eer toch niet bemorst.
Voorts, acht me niet meer onbedochtGa naar margenoot*.
schoon ik mij aan uw haat verschuldeGa naar margenoot*,
en wellust aan dat mondje zocht
'tgeen Venus zelf met nectarGa naar margenoot* vulde:
o zon en starren! die nog mocht.Ga naar margenoot*
Ontstaat mij ditGa naar margenoot*, zo proef een reisGa naar margenoot*
wat GanymedesGa naar margenoot* heeft geschonken.
Zie hoe 'k mijn mond zet, naar de eis,
waar uw robijnen lipjes blonken.
Dees dronk bevestige onze pais.
|
|