Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Rozemonds toverij. In een lange aanloop schetst de dichter een angstaanjagende wereld van tovenaars en heksen die de mensheid en meer in het algemeen de natuur op aarde plagen. Hij stuurt ze naar de hel - laten ze daar hun kunsten maar vertonen. Hij heeft op aarde al genoeg te stellen met een betoverende geliefde. In vs. 9 citeert hij Hoofts Geeraerdt van Velsen vs. 110 en blijkbaar is hij in deze periode meer met Hooft bezig want het hele arsenaal van tovenarij en hekserij heeft veel te danken aan diens Baeto vs. 50-95. Zie ook Horatius, epode 5, Vondel wb vii, p. 344 waar de tovenares in staat is de sterren te betoveren en de maan van de hemel te doen dalen. | |
Rozemonds toverijGij, eunjersGa naar margenoot*, die, in schemerige wouden,
bij 't flikkeren der halve maan,
u pijntGa naar margenoot*, langs nare paên,
snoGa naar margenoot* samenkomst te houden;
gij kollenGa naar margenoot*, die op wind en bareGa naar margenoot* zee
rinkinkt en danst, en na uw feesten
de mensen plaagt en beesten,
ten dienst van HecatéGa naar margenoot*;
fluksGa naar margenoot* uit het licht der schitterige dagen*
naar PlutoGa naar margenoot*'s donkre jammerpoel:
loop daar in 't hels gewoel
verdoemde schimmen plagen.
Boor door de grond naar 't heilloze ikkerholGa naar margenoot*
en bind de ijzren staf der goden
van StyxGa naar margenoot* aan uw geboden,
ja tover CerbrusGa naar margenoot* dol.
Weg, zelf Medé; weg, Circe; wee, ArmideGa naar margenoot*:
vaar mij nooit stout, nooit roekloos toe:
opdat dees doornenroeGa naar margenoot*
u genen oorlog biede.
Mij plaagt genoeg de strenge toverij
van een die zelf mijn ziel betovert,
ontheistertGa naar margenoot* en verovert,
door zoete dwinglandij.
Maar wie, wie heetGa naar margenoot* me u dus ten afgrond drijven?
Wie anders toch dan Rozemond
die 't hart van binnen wondt
en 't lichaam heel laat blijven?
Wat wonder is 't, dat fluisterend gelolGa naar margenoot*
| |
[pagina 136]
| |
en preveltaal en toverrijmen,
de blonde maan doen zwijmen?
En dat een grauwe kol
de stromen stuit, de bloemen doet verslensen
de mens herschept en plompt in wee?
Mijn schone kan het meeGa naar margenoot*;
zij maakt geraamt van mensen.
Haar wangen, die vrouw Flora siert, niet dom,
doen mijn gelaat, helaas! verbleken.
Haar zwijgen doet me spreken.
Haar spreken maakt me stom.
Haar lachen doet mij hete tranen schreien.
Haar voortgaan doet me stille staan.
Haar stilstaan doet me gaan.
Wie zal mijn wanhoop peienGa naar margenoot*?
Ik klaag, ik zucht, ik steun bij dag bij nacht.
Ik kan haar aanschijn niet ontberen,
of zou in lucht verkerenGa naar margenoot*,
gelijkGa naar margenoot* mijne ijdle klacht.
Och, kon haar zoet gezicht mijn ogen blindenGa naar margenoot*!
Zo zou misschien haar aardig beeld,
waar Venus' glans in speelt,
op mij geen vatten vindenGa naar margenoot*.
Nu voedt haar ijs mijn vuur, op hoop van gunst.
O vreemd, o onbegrijplijk wonder!
Hier speelt een eunjer onder,
En dit is toverkunst.
|
|