Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De verliefde Venus. Het verhaal van de liefde tussen Venus en Adonis wordt voorafgegaan door een uitgebreide en uitbundige lof op Cupido, de erotiek, die iedereen overheerst in alle vier windstreken. Zelfs de drie oppergoden gehoorzamen hem, en de dichter werkt dat uit voor de heerser van de onderwereld, waar voor liefde weinig plaats zou zijn. Pluto, de god van de onderwereld, werd verliefd op Proserpina en ontvoerde haar naar zijn rijk. Zelfs Pallas Athene, godin van de wijsheid, was gecharmeerd van het liefdesgodje. Zou Venus/Dione dan aan haar zoon ontkomen? Hij raakt haar per ongeluk met een pijl. Ze wordt verliefd op de jager Adonis. Het verhaal volgt Ovidius' Metamorfosen x, 503-509 (Vondel, Herscheppinge, wb vii, p. 768-770). Bij Ovidius loopt het verhaal treurig af, omdat Adonis geen gehoor geeft aan de wens van de godin om niet op gevaarlijke dieren te jagen. Dat laat Poot weg, al zinspeelt hij erop door Venus wel te laten hopen dat hem geen everzwijn zal doden. De dichter concludeert aan het eind van het gedicht dat er wat hem betreft een nieuwe gouden eeuw zou aanbreken wanneer ‘godinnen’ om jongemannen gaan vrijen - andersom dus dan nu. | |
De verliefde VenusIo triomf! Cupido draait
de diamanten spilGa naar margenoot*
der wereld naar zijn wil.
Io triomf. Cupido zwaait
zijn scepter verder dan
mijn zangnimf melden kan.
Io triomf! Drie Jupiters
viel hij te streng en sterk,
in 't minneworstelperk:
Was d' onderaardse stuurs en bars;
een schone Proserpijn
verleert hem zo te zijn.
De min heerst waar de dageraad
met goud en rozen praalt,
en waar de dagtoorts daalt,
en waar de KreeftGa naar margenoot* het zuiden braadt,
en waar de koude BeerGa naar margenoot*
om 't noorden draait, zo veer.
Geen Hercules zich veilig houdt:
geen strandreus in 't gebergt,
geen tijger, ras getergd,
geen leeuw in 't Lybiaanse woudGa naar margenoot*;
| |
[pagina 127]
| |
geen dier, hoe snel en licht,
ontvlucht de minneschicht.
Gij, nimfjesGa naar margenoot*, die, mitsGa naar margenoot* 't alles mint,
ook minnestuipjes krijgt,
en 't hart te berste zwijgt,
aanbidt, aanbidt 't aldwingend kind,
en schroomt voor ramp noch wee;
godinnen minnen mee.
Men zegt dat PallasGa naar margenoot* eenmaal door
haar kristallijnen schild
't wicht dat de wereld tilt
bezag, blij aanlachte, en voorts voor
een zoete godheid hield
die 't groot heelal bezielt.
Zou moeder Venus daar omhoog
haar schutterlijken zoon
op haren elpenGa naar margenoot* troon
en sterrelichte hemelboog,
licht wel ontschuilen? Neen,
daar kwam al 't vuur bijeen.
Op enen schonen lentedag
zou 't vlugge kind, uit min,
de gouden Mingodin
een kusje geven, als het plag.
Dies sprong het, des genood,
op haren zachten schoot.
Het sloeg zijn armpjes, teer en mals,
dat schichtenhandlend paar,
met kinderlijk gebaar
om haren paarlemoeren hals;
maar wat men zegt of niet,
de min baart minverdriet.
Terwijl de schutter dus goedsmoeds
aan Venus' leden hangt,
een kus geeft en ontvangt,
treft ene minflitsGa naar margenoot*, onverhoeds,
van al die 't jongske torstGa naar margenoot*,
Diones blanke borst.
Daar schreeuwde ze om al 't zwalpend nat
dat haar weleer aan land
| |
[pagina 128]
| |
te Cyprus voerdeGa naar margenoot*: want
gelijk een vonk in tonderGa naar margenoot* vat
zo vloog het minnevier
door bloed en merg en spier.
Stroomgoden, die met scheutig rietGa naar margenoot*
uw zilvren horens kranst,
en op week marmer danst,
ment hier uw glazen wagens; ziet
mijn leed aan, zei ze, en och,
plengt hier uw kruiken tochGa naar margenoot*.
Zij stiet de VliegerGa naar margenoot* van zich heen.
Och kon ze, fier van hart,
dees nieuwe boezemsmart
ook van zich schoppen, wel te vreên!
Och kon ze! DanGa naar margenoot*, wie dien,
wie kan die last ontvliên?
Al reed ge met de dagkarosGa naar margenoot*
uit Oostlands pekelmeerGa naar margenoot*
in 't Spaanse zeenatGa naar margenoot* neer;
al drukte gij, met stil gehos,
de bruine slee der nachtGa naar margenoot*;
Cupido trof de vracht.
Nu slaat vrouw Venus ruim zo schoonGa naar margenoot*,
naardien de min haar plaagt,
naardien ze liefde draagt,
haar lonkende ogen op Adoon
de schone jongeling
die haar ter harte ging.
Zo blaakte DidoGa naar margenoot* naderhand
om 't kroost van CytheréGa naar margenoot*
dat uit de wilde zee
aan 't gastvrije Afrikaanse strand
belandde, door het lot,
met Trojes overschot.
Wat zanggodin zal mij haar gunst
nu tonen, daar ik rijm,
opdat mijn geest niet zwijm'?
Wie leert me zingen, naar de kunst,
wat Pafos' koningin
al nam in haren zin?
| |
[pagina 129]
| |
Juist inde derde hemelkreitsGa naar margenoot*
hebt ge ene geurge streek
die nooit in klaarheid week
voor JovisGa naar margenoot* hof, vol majesteits,
en flonkrend sterrengoud,
van elk met lust aanschouwd.
Hier had het Cypris overdrok
met sieren, tooien, kleên
en spieglen van haar leên:
Zij poêrde 't haar, gekruld van lok,
met stofgoud, waar de zon
geen oog op houden konGa naar margenoot*.
De drie BevallighedenGa naar margenoot* doen
haar fluks de gordelGa naar margenoot* om,
omgorden, boers noch dom,
wit wormgespin en rood en groen.Ga naar margenoot+
Het dwergje spant, niet ver,
de zwanen voor de kar.
Zo is d' Idalische godesGa naar margenoot*,
die reeds te wagen zit,
door zoete vlam verhit.
Ramt Mars haar dan een minnebres?Ga naar margenoot*
O neen, ze is, schoon 't hem spijt,
die oude liefde al kwijt.
Adonis speelt haar in het oog;
een jager, rap en fris,
waar ze op verslingerd is.
Adonis' schoonheid trok en toog
haar bij zich door het zwerk.
O min, wat zijt ge sterk!
Schoon boomkindGa naar margenoot*, kende gij 't geluk
dat u gebeuren zal
in dit gelukkig dal!
Ik zeespruitGa naar margenoot* ben geheel in druk
en lijden en vol gloed,
nu gij me minnen doet.
Ai zeg, stout weiman, mij, die kwijn,
(zo moet de goê Diaan
met jachtwinst u verlâen;
zo moet geen woedend everzwijn
| |
[pagina 130]
| |
u ooit toevaren mit
zijn bliksemend gebit):
Groeit onder deze bruine blaên
geen veldkruid dat de geest
van mingekwel geneest?
Zijn 't bloemen, bloem der jeugd; welaan,
ras: breng mij ene mee;
maar gun me keur van tweeGa naar margenoot*.
Zo sprak vrouw ErycineGa naar margenoot*, en blies
uit haar koralen mond
een nectardauw, gezond
van reuk, en waar de min door wies
in onze jonge knaap,
althans in gene slaapGa naar margenoot*.
Hij zag 't schoon daar d' aartsprijs voor groeitGa naar margenoot*.
Hij zag hier wangen aan
die vol puikrozen staan;
waar Hybla, waar HymetGa naar margenoot* op bloeit,
met levendiger kleur,
met liefelijker geur.
Hij prees (tot prijzen opgewekt
door d' edele gestalt)
't al, daar het oog op valt.
Doch 'tgeen het nijdig kleed bedekt
schat hij, vol minnepijn,
vrijGa naar margenoot* schoner noch te zijn.
De minnares is gans verblijd
in haar minzieke ziel,
vermits haar liefde viel
op geen minschuwe HippolytGa naar margenoot*
maar overbraveGa naar margenoot* held,
die zoete minzucht kwelt.
Zou hij ook, koel en plomp en loom,
de schone die hij kent
ontzeggenGa naar margenoot* in zijn lentGa naar margenoot*,
zo moest hij wel een eikenboom,
of ijsklip zijn, die nooit
vermurwd wordt, hoe het dooit.
Zij gingen in een mirtenbosGa naar margenoot*
en schemerige laan,
| |
[pagina 131]
| |
vol lommerrijke paên.
Hier reeg Adoon haar gordel los,
en deê 't geen lust gebood,
wat Venus niet verdroot.
Daar zwom al 't omgelegen land
in dartelheid en vreugd,
ook rees er nieuwe jeugd.
De nimfen reiden hand aan hand,
met moedernaakte leên,
om dees gelieven heen.
Cupido, die op 't zelve pas
in dichte struiken zat,
loeg in zijn vuist, omdat
zijn moeder, door zijn schot, in 't gras
zo achterover lag
gezegen, daar hij 't zag.
Spitsbroeders, komt er weer een tijd
dat d'aartsgodinnenschaar
de knapen hier en daar
dus met gevouwen handen vrijt,
ik wed geen eeuw van goud
bij mij dan achting houdt.
|
|