Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Mars' en Venus' beddepraat. Er volgen nu drie wat langere mythologische versvertellingen. Het eerste verhaal vertelt het overspel van Mars en Venus die door de zon (als zonnegod Apollo) betrapt worden en vervolgens door Venus' bedrogen echtgenoot, de kreupele godensmid Vulcanus (werkzaam op het eiland Lemnos) in een net worden gevangen, tot groot vermaak van de goden. Het staat te lezen in Ovidius' Metamorfosen iv, 167-189, Vondel wb vii, p. 521-522; Herscheppinge iv, 216-248. De dichter veronderstelt dat de lezer het verhaal kent en zodoende oog heeft voor de dramatische ironie waarmee de liefdespartners vrezen, of juist niet vrezen, voor wat er te gebeuren staat. In een subtiele lezing heeft Hein Leferink gesuggereerd dat Venus zich ook niet onder de indruk toont van het machogedrag van Mars. (Zie bibliografie.) | |
Mars' en Venus' beddepraatMars. Venus.
Mars. Godin, wat doet u sagenGa naar margenoot*,
nu gij me ontharnast ziet?
Puikschone, staak uw klagen:
mijn wrede wolvenGa naar margenoot* zijn hier niet,
zij slapen bij mijn wagen.
Venus. Mijn moed zou niet verslappen
al kwam uw kargespan.
'k VerkeerGa naar margenoot* woeste eigenschappen.
Maar 'k vreze mijnen manken man:
de Zon mocht ons beklappenGa naar margenoot*.
| |
[pagina 123]
| |
Mars. Mijn beuklaarGa naar margenoot*, speer en degen,
zijn uwen bliksemsmid,
hun eigen maker, tegen.
Mijn lief, wie ooit verlegen zit,
wij zitten niet verlegen.
Venus. Ik gruw voor schelms verrassen.
De min is achteloos.
Mars. Hier zijn nog kortelassenGa naar margenoot*.
Gij weet, al toef ik ene poosGa naar margenoot*,
dat mij mijn wapens passen.
Ik tart met fiere zinnen
de kreupel en zijn rotGa naar margenoot*.
Dit zwaard kan 't al verwinnen.
Het schaart op bekkeneelGa naar margenoot* noch strot,
pronkparel der godinnen.
Venus. Och, werden LemnosGa naar margenoot*' oven
en reuzen fluks van daar
in 's werelds nacht verschoven!
De bliksemmokersGa naar margenoot* zijn zo zwaar,
Gij zoudt het niet geloven.
Mars. Als ik met harnasplaten
deze ijzren borst bekleê,
laat komen die ons haten.
Maar tegen Venus' lieflijk wee
mag staal noch ijzer baten.
Venus. Draal, Phoebus, pas te dralenGa naar margenoot*;
of zwijg bij StyxGa naar margenoot*. Mars. 't Is nacht.
De minflambouwen stralen.
Het dons is warm, mijn knaap houdt wacht.
Hier kent de vreugd geen palen.
Venus. Vond ons het hof der goden,
naar welk een donkre hut
dan best met schaamt gevloden?
Mars. 'k Moet lachen dat mijn lever schudt.
Zijn hier meer goôn van noden?
| |
[pagina 124]
| |
Kom mond aan mond. Hoe paren
een rode vederbos
en frisse rozenblaren!
Venus. Stil, Mavors, och! mijn riemGa naar margenoot* gaat los.
Mars. Ik zal hem wel bewaren.
O reeks van minnesporen,
o tovergordel, wie
heeft u toch ingezworen
de handvest dezer krachten, die
door hart en nieren boren?
Dat blijde tempelreien,
met heilig kerkgebaar,
lofzangen en schalmeien,
u tot op Pafos' minaltaarGa naar margenoot*
al juichende geleien.
Venus. Dat benden met kornettenGa naar margenoot*
en hees klaroengetoet,
krijgstromlen en trompetten,
met deze dolk en storremhoed
het naar Crestone zetten.Ga naar margenoot*
Mars. Wie zou dan veilig slapen?
Venus. Waar bleef dan d' aartssoldaat,
In blinkend staal geschapen?
Mars. De schoonheid tracht naar pronksieraad.
Venus. De krijgsdeugd naar het wapen.
Mars. Ai zie de koets eens groenen
Van mirtGa naar margenoot*. Venus. En jeugdig grasGa naar margenoot*.
Mars. Natuur vlecht zelf festoenenGa naar margenoot*.
Dus zou ze, onttrokt ge u haar, wel ras,
uw gramme godheid zoenen.Ga naar margenoot*
| |
[pagina 125]
| |
Rust, aardrijk, rust in vrede:
Ik gun u ditmaal rust.
Venus. Dat heil blijv' hier ter stede:
Ik vrees. Mars. Welaan, al weer gekust;
uw duivenGa naar margenoot* kussen mede.
Minkweekster, mijn verlangen.
Venus. Aldwingende Oorlogsgod.
Och! Och! Wat komt me prangenGa naar margenoot*?
Op, Mavors, help: wat droef een lot?
Helaas! wij zijn gevangen.
Een net bewoelt mijn leden:
Mars. Met diamanten draên,
dat zou ik wel beëden.
Venus. Ai, goôn, laat los, nochGa naar margenoot* lacht: wij gaan.
Mars. Vulkaan, hoe kunt gij smeden!
|
|