Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Aan Kloris. Een gedicht als een mozaïek. De dichter smeekt in soms petrarkistische stijl (bijvoorbeeld de paradox in vs. 1) om wederliefde en brengt allerlei argumenten in stelling: de waardeloosheid van gaven die men niet gebruikt, het pluk de dagmotief gecombineerd met het argument van het snelle voorbijgaan van jeugd en schoonheid. Voor dat laatste argument wordt een gedicht van Horatius ingezet (Ode i, 25) door Vondel samengevat als: ‘Hij beschimpt haar die nu oud en versleten, op haar beurt door de jeugd versmaad wordt.’ De toon bij Horatius is bits, die van Poot plagerig. De uitbeelding van de spreekwoordelijk schone maar oud en lelijk geworden Helena komt uit Ovidius' Metamorfosen (bk. xv, 229), zij het veel minder spits geformuleerd dan Poot het hier doet (Vondel wb viii, p. 131-312: Heleen, nu dor en schor van wangen/ moest wenen toen ze zwak in haren ouden dag/ de rimpels op de kaak in beek en spiegel zag). In Ovidius (Ars amatoria iii, 129-130; Valentyn i, p. 149) komt het oude besje voor. De laatste regels zijn een variatie op het slot van Vondels gedicht ‘Aan de beek’ dat eindigt: Wel is zij wijs die haren tijd gebruikt/ en voor de hagel duikt (wb iii, p. 389). | |
Aan KlorisO Kloris, die, zelf koel, elks hart kunt zengen,
ik weet niet hoe vrouw Venus kan gehengenGa naar margenoot*,
ik weet niet hoe haar zoonGa naar margenoot* te dulden staat,
dat gij de min versmaadt.
Ik weet niet hoe ge in 't bloeienste uwer jaren,
zo minneschuw, een weerzin hebt in 't paren,
daarGa naar margenoot* al wat leeft en uwe schoonheid ziet
u min en liefde biedt.
Karbonkels en robijnen, diamanten
en paarlen, opgevist langs Indus' kantenGa naar margenoot*,
en tullepen, in FloraGa naar margenoot*'s bloemperuik,
zijn eedler door 't gebruik.
Zo niemands hand PomonaGa naar margenoot*'s boomgaardvruchten,
reeds rijp gestoofd in zwoele zomerluchten,
mocht plukken, nimf, een uur, een ogenblik
wierp al die schat in 't slik.
De snelle tijd durft schoonheid ook verslinden.
Heleen kon in Heleen Heleen niet vinden,
toen zij weleer op haren ouden dag
eens in de spiegel zag.
Gij zult eerlang de minnaars uwen drempel,
uw huis, hun kerk en aartsgodinnentempel,
| |
[pagina 117]
| |
zien schuwen met een naar en droef: Vaarwel,
mij lust geen rimpelvel.
Men zal eerlang voor uw slaapkamerdeuren
met nachtmuziek uw slaap niet langer steuren,
en zeggen: Slaapt ge, o Klorisje, ai doe toch
eens open; slaapt ge nog?
't Viel lichtGa naar margenoot* dat zij, die thans uw gunste aanbidden,
u, als een grauwe en kromme besGa naar margenoot*, in 't midden
van uwen smaad dus groetten: gold voorheen
ons deze een blauwe scheen!
Is dit de nimf die ons zo kon betoveren,
en met haar glans en goelijkheidGa naar margenoot* veroveren?
Och ja, deze is van lichaam en van geest
de schoonste nimf geweest.
Zij was puikschoon. Zo wint het van godinnen
Dioon, Diaan van haar jachtgezellinnen.
Schoon was ze; maar nimf DaphneGa naar margenoot* was zo bang
voor 't minnen niet bij lang.
Eer u dan al die zwarigheên bejegenen,
zo kies het dak en berg u voor het regenen;
en wilt ge aanstonds een man, kom, Kloris, kom,
kies mij, ik bid erom.
|
|