Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
't Bedrog der dromen. Dit gedicht is een luchtige variatie op het bekende petrarkistische thema van de liefdesvereniging in de droom, Poot onder meer bekend uit Hoofts sonnet ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief’ (Hooft i, p. 173). De verteller geeft al in de eerste regels weg dat het om ‘dromen zijn bedrog’ zal gaan en een woordkeus als ‘zou je zweren’ en ‘schenen’ versterkt dat effect. De ervaren dichter kent het thema en weet dat niemand je meer gelooft als je er zomaar mee aankomt - er moet mee gespeeld worden. Letterlijk halverwege het gedicht (vs. 30 van de 60) (Midden in die heilige weelde) komt de omslag door een met een viervoudige allitteratie aangezette ‘huilende hond’. Maar de minnaar geeft het niet op: misschien betekende de droom toch iets en hij hoopt op een gunstige uitleg van droomuitleggers (waarin geen verstandig mens gelooft). Alles loopt op de te verwachten deceptie uit en het gedicht eindigt met een wijze sententie. Zie ook Inleiding p. 21-23. | |
't Bedrog der dromenElk maak' staatGa naar margenoot* dat Morpheus zonder
trouw is: goôn kleeft valsheid aan.
'k Was eens vroeg te bed gegaan;
Venus' sterGa naar margenoot* was nog niet onder;
Zij scheen klaarder dan de maan.
'k Had mijn ogen pas geloken,
of een honingzoete droom
gaf mijn lust de losse toom.
Vale schimmen, zwarte spoken
kwelden mij met angst noch schroom.
Hoge hemel, als ik weder
aan dat dromen denk! Hoe blij
kwam mijn Klorislief me bij!
Op het dons lei zij zich neder,
(zoudt ge zweren) aan mijn zij.
Minnaar, (schenen mij de reden,
die haar ambrozijnen mondGa naar margenoot*
door mijn oren zielwaard zond)
gij hebt lang genoeg geleden;
zalf en heel uw minnewond.
Dat was heuglijk. 't Sneeuwde rozenGa naar margenoot*.
Kloris is de schoonste maagd
die gij van uw leven zaagt:
'k Had haar wis niet blind gekozen,
schoon haar strafheid mij mishaagt.
| |
[pagina 119]
| |
'k Mas nu, docht ik, wel trotserenGa naar margenoot*
alle minnaars die er zijn.
Alle minnaars? Wat 's JupijnGa naar margenoot*
zonder goud of loze veren?
Zet zijn luk beneden 't mijn.
Midden in die zaalge weelde
maakte een godloos nijdigGa naar margenoot* dier
al te mislijk een getier.
't Scheen de hond mijn heil verveeldeGa naar margenoot*;
'k wens de huiler ver van hier.
Slaap en lief en vreugd verdwenen.
Och hoe sloot mij 't hart van rouw!
'k Wist niet wat ik denken zou:
Kloris, kunt gij dan nog henen
alsGa naar margenoot* ik u omarremd hou?
Komt nu, wichlaars, sterrenraders,
droombeduiders, 't zij wie 't zij,
zegt me (dat uw kunst bedij'Ga naar margenoot*):
Voedt mijn lief nu min in d' aders,
of is zij nog wars van mij?
Ras, in 't krieken van de morgen,
ging ik, om dit avontuurGa naar margenoot*,
waar ik d' oorzaak van mijn vuur
aansprak: 'k mocht niet langer borgenGa naar margenoot*.
Min maakt eeuwen van elk uur.
Blijft ge dan nog koud en stenig,
alsof 't stadig bij u vroor?
Wat, PygmalionsGa naar margenoot* ivoor
werd in 't end wel warm en lenig:
Kloris, geef mij eens gehoor.
'k Ging, gunstzeker docht meGa naar margenoot*, al ronderGa naar margenoot*
haar mijn nieuwe droom verslaan;
maar, ocharm, 'k most troostloos gaan.
Acht geen droom al vleit hij wonder.
Nimmer komt er winst van waan.Ga naar margenoot*
|
|