Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
[Rederijkersverzen][Vraag, Antwoord en Lied]. Dit reeksje behoort tot Poots allervroegste poëzie. Het gaat om antwoorden op een door een rederijkerskamer gestelde vraag. Het verhaal staat in Herodotus Historiën i, 85 (vertaling 1665 door O. Dapper), maar blijkens enkele details heeft Poot ook andere fragmenten uit deze bron gelezen. Later zal hij vertellen in dit kader ook Plutarchus (naar het Frans vertaald door A. van Zuylen van Nyevelt, 1603 en herdrukt 1644) bestudeerd te hebben. Voor dit verhaal zou hij die niet nodig gehad hebben, maar wel diens ‘Leven van Solon’ voor de precieze bewoording van de anekdote in het Tweede Lied waarin gezinspeeld wordt op de wijsgeer Solon die tegen Croesus had gezegd dat men niemand gelukkig moet prijzen voor zijn dood. Het is overigens niet uitgesloten dat Poot dit bekende verhaal in een andere bron gevonden heeft. | |
[Vraag, Antwoord en Lied]
Vraag:
Wie sprak die nimmermeer gesproken had te voren?
Wat sprak hij toen de val zijns vaders was beschoren?
Antwoord:
Vorst Cyrus, aartsmonarch der Perzen, die, doordronken
van overwinningen, zijn troon op vorstenschonken
en bekkenelenGa naar margenoot*, in cement van vorstenbloed
wou stichten, kwam in 't end waar HermusGa naar margenoot* met zijn vloed
en zilvren wielingen, doormengd met gouden zanden,
de groene zomen kust der Lydiaanse stranden.
Pactool dook, doods van angst, in 't diepste van zijn kil,
al had hij lang voorheen in vrijheid, vrank en stil,
van zijne glazen kar de goudenGa naar margenoot* waterhorens
zo vrolijk opgebeurd langs SardisGa naar margenoot*' steile torens,
waar 't Lydisch rijkshof rees van marmer en arduin,
en waar vorst Croesus zijn ontzaggelijke kruin
met vorstelijk kronengoud des hogen tulbands dekte,
zolang de goê Fortuin zijn grote voorspoed rekte.
Maar al het sterflijke is verandring opgelegd,
en prinsen zijn, als elk, aan 't noodbescheerGa naar margenoot* gehecht.
Men ziet bij wijlen wel verwaten hofschavotten
| |
[pagina 101]
| |
geverfd van 't zacht koraal der blonde koningsstrotten.
Zo averechts draait het rad van 't wankele AvontuurGa naar margenoot*.
Maar, koning Croesus, moet ik u, ter kwader uur,
in 't Lydisch hof, thans hoofd van alle treurtonelen,
zo droef een jammerrol met derenis zien spelen,
uw zinkend lot dus naar zien nadren, daar, o held,
uw macht gedraaiboomd wordt van 't Persiaans geweld?
Uw scepter, sluierkroonGa naar margenoot* en purpren praalgewaden,
met flonkerend robijn en diamant beladen;
uw goudtrezoren en onschatbre kostlijkheid
verlaten u, alsook uw oude majesteit.
Uw hovelingen, van gevreesde helbardieren,
uw hoftrawanten, van getrouwe lijfstaffierenGa naar margenoot*
verzeld, ontvielen u. O omgekeerde kans!
Hoe treft de bliksem hier de hoogste torentrans!
Vorst Croesus, pas nog zuil en schraag der vorstendommen,
ligt overheerd; alleen verzeld van zijnen stommen
en sprakelozen zoon, wiens reeds volwassen tong
met stramme zenuwen te streng gebreideldGa naar margenoot* hong,
totdat een Persiaan de vorst, die dook en neigde,
onwetendGa naar margenoot* met de punt des scherpen moordpriems dreigde.
Toen sprak de stomme: Och! och! doorstoot heer vader niet.
De zoon van Croesus sprak, en toen viel 't rijksgebied.
Lied, op de regel:
Zijn eerste spraakdag bracht zijn vaders ondergang. Stem: Hou voerman van de hel, enz.
i.
Vorst Croesus, onderdrukt van wrede dwingelanden,
werd (door zijn zoon ontdektGa naar margenoot*) gekluisterd, om aan 't vuur
een offerand te zijn. O droefst der offeranden!
Wat staat u d'eerste spraak van uwen zone duur!
| |
[pagina 102]
| |
ii.
Hoe ziet men Lydië bedroefd de handen wringen,
de borsten krabben en zich trekken met het haar!
Hoe hoort men Perzië Io triomfeGa naar margenoot* zingen,
terwijl het wierook brandt op 't oorlogsdankaltaar!
iii.
Lof, lof zij MithrasGa naar margenoot*, die wij eren op zijn drempels,
roept 't triomferend heir der Persianen uit.
Dat nu van vreugdgeschal weergalmen alle tempels,
en Persen hoogtijd vier' met spel van bom en fluit.
iv.
Ons koning Cyrus zit, met lauren overladen,
op zijne staatsiekar, van Croesus' schat vermastGa naar margenoot*.
Verwonnen Croesus ligt in lijkcipressenbladenGa naar margenoot*,
en telt de schalmen van zijn ijzren boeien vast.
v.
Zo moet men vijanden van 't machtig PersenGa naar margenoot* vleugelen,
terwijl het aartsgebied van koning Cyrus groeit.
Zo moet men haters van zijn wereldkroon beteugelen.
Zo dort het ene rijk, daarGa naar margenoot* 't andre wast en bloeit.
Tweede Antwoord.
't Aloude Sardis, dat weleer zijn hoge muren
van Hermus en Pactool vergulden zag en schuren,
werd endlijk overstreên, gemarteld, omgeramd,
van torenkroon ontbloot, tot gruis en stof gestampt;
toen 't barnende onweer, dat uit Persen op kwam dagen,
met dolle donders en verwoede bliksemslagen,
(een bijstre krijgsbui) zelfs het Lydiaanse hof,
dat hier zo heerlijk rees, afgrijslijk neep en trof;
Terwijl vorst Croesus, wie 't ontzag der tulbandkrone
alreeds ontvallen was, met zijnen stommen zone,
| |
[pagina 103]
| |
(rampzalig wicht, eilaas!) in enen schuilhoek zat,
en 't jongste snikken zag van zijn geplette stad;
en hoe de Perzen hem de scepterstaf ontwringen.
Zo rolt de heerschappij beneên de manekringenGa naar margenoot*
gestadig op het rad van 't weiflende Avontuur.
Wat staat staat vast genoeg in 't oorlogsbliksemvuur?
Maar gij, o koninkrijk en zalige landouwen
van Lydië, wat moet ge al jammeren aanschouwen.
Goudrijke stromen, och, hoe deerlijk wordt uw nat
geverfd van 't zacht robijn, dat uit de strotten spat
van hen, die vrij en frank, uw levend marmer dronken,
eer hier, ter kwader uur, vorst Cyrus' sabels blonken!
Wat draagt uw vette zoom, daar berg- en akkeroegst
door 't vijandlijke heir getrapt legt en verwoest,
al bossen op zijn rug van rode legervanen!Ga naar margenoot*
Hoe draaft de ruiterij der felle Persianen!
Schuil, Croesus. Ziet ge niet hoe ginds een moordgriffoenGa naar margenoot*
zijn hongrig zwaard met bloed van 't hofgezin durft voên,
uzelf onwetend dreigt? Maar, zangnimf, zacht. O wonder!
Daar spreekt de stomme Prins, die dus lang 't leven zonder
bespraaktheid slijten most en nooit verstaanbaar sprak,
tot hij met deze taal des krijgsmans aanslag brak:
Och! och! vermoord toch niet mijn koninklijke vader.
Een tedre vaderliefde ontbond hem zeênGa naar margenoot* en ader,
die in volwassen jeugd het logge spraaklid dwongGa naar margenoot*.
Maar, schoon de vorst hier door de dolkpunt al ontsprong,
hij werd nochtans geboeid, wat wreedheid, welke rampen,
om op een houtmijt met een brandend vuur te kampen.
O droevig noodlot voor een hooggeboren ziel!
De zoon van Croesus sprak toen 's vaders staat verviel.
Tweede Lied
Koning Croesus spreekt.
i.
Ai mij! wat proef ik thans al staatveranderingen,
en ongelukken die ik nooit ontworstlen zal!
Wat voel ik tranen langs mijn doodse wangen dringen!
Een krijgsgevangen vorst strekt speelpop voor 't geval.
| |
[pagina 104]
| |
ii.
Hoe liet mijn stomme zoon zijn eerste woorden horen,
tot berging van mijn lijf en zwakke majesteit!
Hoe kroop ik voor de Pers in mijne schattrezoren!
O rijkdom, paaide gij der goden grimmigheid!
iii.
Had ik op Solons woord wat beter acht gegeven,
die, toen hij al mijn praal en heerlijkheden zag,
mij leerde dat geen mens, wie 't zij, in 't sterflijk leven,
dat droevig schokken kan, volzalig heten mag.
iv.
Vaarwel nu, koningsstad en prachtige gebouwen.
Vaarwel nu, Tyrisch rood dat van mijn schoudren hing.
Vaarwel, kleinodiën en goud, mijn aartsbetrouwen,
eer mij de vijand in mijn gouden zalen ving.
v.
De Goden willen al mijn smaad ten beste keren,
terwijl ik onder 't juk van Cyrus mij verneêr;
en wereldvorsten door mijn voorbeeld poog te leren.
Vaarwel, mijn Lydië, dien enen andren heer.Ga naar margenoot*
|
|