Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Uitgang van Gods Zoon. Gedicht op basis van het verhaal zoals verteld in Mattheus 27:33-56, maar ook met andere uit de evangeliën gehaalde kennis over Jezus' leven. De kennis over de latere geschiedenis heeft Poot waarschijnlijk ontleend aan Flavius Josephus. Poot geeft vooral aandacht aan de gevolgen van Jezus' dood voor de joden, de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, de ondergang van de tempel. Deze visie was niet ongebruikelijk in het christelijk denken: de joden werden gestraft voor hun schuld aan Jezus' dood. Maar ook de mensheid in het algemeen is schuldig: Adam heeft Gods wet overtreden en daarom moest Jezus als borg de toorn van God dragen. Voor stilistische bijzonderheden zie p. 18-19. Poot heeft op diverse plaatsen gebruikgemaakt van het toenmaals beroemde gedicht van ds. Joannes Vollenhove ‘Kruistriomf’. | |
Uitgang van Gods ZoonWilt ge eens een wondere en onthoudbare uitvaart houden,
zo komt bij 't heilzaam kruis daar 's werelds heil aan sneeft.
Hier gaan twee zonnen schuil die 't zuiden pas beschouwden.
Hier sterft het leven zelf, terwijl het leven geeft
aan doden, die wel haast zich uit hun graven beuren.
Hier is 't heelal in last omdat zijn bouwheer lijdt.
Aardbevingen zijn ree met kraken, slopen, scheuren,
waardoor de hardste rots in scherven springt en splijt.
Hier wordt d'onnozelheid gemarteld en bespogen,
Getrapt, gefoold, gesleurd, met laster, hoon en schand'.
Jeruzalem, ziet gij 't met onbewogen ogen,
zo hebt ge 't wrede hart van 't hardste diamant.
Sno vierschaar, berg uw hoofd: Gods wraak begint t'ontwaken.
Zij stapt, zij stapt alreeds met reuzenschreden aan.
Terug, terug, eer rug en harsenbekken kraken,
en stad en land in bloed en vuur en stof vergaan.
O Palestina, rijk van zalige landouwen,
o heilige JordaanGa naar margenoot*, bij God zo dier geschat,
wat zult ge niet al leed en jammeren aanschouwen,
als 't woeste heidendomGa naar margenoot* in Abrams erven spat!
Als Rome, 's werelds angst, zijn adelaarstandaarden
op SalemsGa naar margenoot* vesten plant, waar Jacob binnen zit!
Als TitusGa naar margenoot* met de hoef der vijandlijke paarden
wijnberg en akker schendt, geterregd en verhit!
Daar kwam PompeiusGa naar margenoot* korts, dat schrikbare oorlogswonder,
de Joodse hoogheid plots neerbonzen uit haar staat.
| |
[pagina 97]
| |
Nu wankt er ene roe, daar zal gans Isrel onder.
Wie schuldvrij bloed vergiet, wet Gods gewisse haat.
O tempel, o altaar, waar d' offervuren branden
als LeviGa naar margenoot* rammen slacht! O bondkist, heiligdom,
neemt afscheid allemaal; uw avond is op handen
en nacht, ik keer mij naar de vege Heiland om.
Met oorlof, GoëlGa naar margenoot*, 't zij uw hoge naam ter ere
dat ik mijn lijkcimbaal en martelsnaren stel.
Och, dat uw goede geest mij zuivre klanken lere!
Zie hoe ik mij verneer voor uwe voetschabelGa naar margenoot*.
De donkre nacht werd dag toen Jezus werd geboren.
De lichte dag wordt nacht nu 't licht der zielen scheidt.
Nu kan men op het felst de schorre donders horen,
de scherpe bliksems zien, van 's hemels grimmigheid.
Wie zag ooit zoon dus met zijn vaders toorn verladen?
Hebt vrinden zonder tal, een vader is een vrindGa naar margenoot*.
Hier wordt natuur verkracht, trots d' allertaaiste draden.
Hier woedt Gods wraak op zijn onschuldig enig kind.
Dat komt van borreg staan, wanneer de schuldnaars falen.
Rechtvaardigheid eist juistGa naar margenoot* voldoen van alle schuld.
Ga, zeg voor iemand nu: maar denk vrij op betalen.
Zeg liever, zeg ronduit, dat gij betalen zult.
't Was Adam die Gods wet verschopte met zijn voetenGa naar margenoot*.
Toen kwam de MiddelaarGa naar margenoot* en stelde zich te pand.
Was dat een euveldaad om aan het kruis te boeten?
Rijk God, hoe smoort uw min als uwe gramschap brandt!
Wat letters zie ik, daar de Joôn zo tegen schreeuwen?
Dit is de koning van 't ontelbaar Joôngetal.Ga naar margenoot*
Ja koning. Zet erbij: de God der endloze eeuwen,
wiens onverwrikbre troon nooit schokte of schokken zal.
Zwijg, Juda's vorstenstam, van pratte leeuwsbanierenGa naar margenoot*.
Klim nu uw troon langs zespaar gouden leeuwen op.
Om legt hij. Deze LeeuwGa naar margenoot* zal zijnen scepter zwieren
gestadig, oost en west, van d' aard tot 's hemels top.
Hij schraagt de heerschappij van alles met zijn schouderen.
Hoe overtreft zijn staf de staf van Salomon!
Zijn bloeiend rijk zal nooit verdorren, nooit verouderen,
en strekt zich wijder uit dan d' omloop van de zon.
Bespot geen doornenkroon, geen blinkende gewaden,
geen rieten staf: zie toe. D'Almachtige zal Hem
| |
[pagina 98]
| |
met sterrenglans bekleên, met zonnegoud beladen,
en tonen dat 's Helds duim de hemelstaf beklemm'Ga naar margenoot*.
Maar welk een zinkend lot! zijn loveGa naar margenoot* ziel gaat glippen:
Hij neigt 't gezalfde hoofd naar d'afgepijnde borst.
Hij blaast de jongsteGa naar margenoot* aêm uit zijn gewijde lippen:
het droge moede hart verstikt van pijn en dorst.
Met duizend angsten, elk bekwaam een borst te matten,
al was ze van metaal en ijzer, heeft te nacht
de Held gestreên, eer hem d'ontmenste monsters vatten,
en hechtten aan dit hout, waar 't lijden is volbracht.
Ween, hemel, aarde, ween. Weent, mans, weent, vrouwen, kinders,
ween, al wat wenen kan, uw Schepper is ontschept;
uw Vader is vermoord. Wat naakt u niet al hinders,
nu ge uwen trooster mist, nu gij geen Jezus hebt!
Hij was de schoonste ver van d' allerschoonste mensen;
wees 's levens heirbaan met zijn leven aan en leer,
en was de liefde en lust van hen die naar hem wensen.
Men trof zijn wezen met geen cherubijnenveer.
Doônwekker, duivlenzweep, wijnschenker, ziektverdrijver,
ooroopner, ogenlicht, tongslaker, kreuplenschoor,
brooddeler, vissersluk, zeetreder, windbekijver,Ga naar margenoot*
waar vliedt gij, zielenheil, elks nut, al 't aardrijk door?
De Herder is gegaan. Wee ons, wat banger vrezen!
'k Zie 't watertandend heir der wolven op de been.
D'Aartsherder is gegaan. Goê raadsheerGa naar margenoot*, mag het wezen,
bestel hem toch een graf; och arm! hij heeft er geen.
Breng wat graflinnen aan (dat u Gods gunst bedauwe)
van 't hagelwitste toch dat enig landschap geeft.
O welgodvruchtig heer, het lijk is 't waard in trouwe:
daar heeft geen vuile vlek zijn leven aan gekleefd.
's Mans arremoedje wordt van beulen en soldaten
geplunderd, gevrijbuitGa naar margenoot*. De teerlingGa naar margenoot* deelt zijn kleed.
Hem wordt geen deksel voor het naakte lijk gelaten,
die onze naaktheid eens zal dekken buiten leed.
Dus vaart de rijke voogd van hemel, aarde en stromen,
die 't al en niets bezit, naar 't holle grafgesteent.
Dat zien met derenis de bergen, velden, bomen,
en d'overdroeve schaar die haren Heer beweent.
De heilzon gaat op 't laagst. 't Is winter voor de zielen.
Men gruwt voor hagel, sneeuw en buien, slag op slag.
| |
[pagina 99]
| |
Och! klimt ze weer omhoog met hare gouden wielen,
zo brengt ze ons voor gewis de blijste lentedag.
Weg, Judas, gij verried uw meester en uw hoeder.
Wie hebt ge, uzelf of hem, nu 't meeste leed berokt?
Kom, elleftal, wees blij met uwen God en broeder.
Het schreien heeft zijn deel; 't is lang genoeg genoktGa naar margenoot*.
Juich, al wat juichen kan, zing vrolijk op en helder.
De hel is overmand en zielendwinglandij.
De nachtvorst legt geboeid in zijnen donkren kelder.
De dood ontbeert haar pijl. Zing vrolijk op en blij.
De Held gaat heen, maar neemt zijn haters op de tanden:
Hij vecht en sneeft en blijft verwinnaar in het veld.
Hoe bleek ziet d' afgrond, met zijn zwarte stokebrandenGa naar margenoot*,
nu koning Jezus hen beperkt en palen stelt!
Juich, al wat juichen kan: de Heiland zal verrijzen,
spijt wachters om het graf en zerken die 't beslaan.
Men zal in 't kort hem met triomfgezangen prijzen.
De dagtoorts zinkt in zee om klaarder op te staan.
Maal nu EmanuëlGa naar margenoot* met rode en witte verven:
Hij heeft het leed bezuurd en zal de glorie erven.
|
|