Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Aan de begunstigers van mijn dichtkunst. Dankdicht aan de mecenassen die hem ook in deze vroege periode al met raad en daad terzijde stonden. Poot zinspeelt op financiële problemen: hij moet de kost verdienen op de boerderij van zijn vader en kan niet al zijn tijd aan de dichtkunst besteden. Het gedicht maakt overigens wel duidelijk dat hij zich een flinke kennis van de klassieke mythologie heeft verworven, met toespelingen op de mythe van Marsyas die Apollo uitdaagde en daarom gevild werd; op het verhaal van Apollo die de ossen van koning Admetus moest weiden in de buurt van de Amfryzus, een rivier in Thessalië; en op dat van Aeneas' zoontje Ascanius die met kleine stapjes het spoor van zijn vader volgde toen deze uit Troje moest vluchten. | |
Aan de begunstigers van mijn dichtkunstDit rondGa naar margenoot* en triplend liergedicht
groet, o mecenen, u, door dankbaarheid gedreven;
dewijl ge mij zo dier verplicht.
Ik wens u voor uw gunst een welgelukkig leven.
Goud is me uw heuse vriendschap waard.
Geen dwarse tegenheid moet ze ooit of ooit verletten.
Zij, zij houdt mijne luit gesnaard,
en doet mij op de harp mijn grove vingren zetten;
Hetzij ik van de akker keer,
waar Ceres' kouterGa naar margenoot* door de voren wordt gedreven,
en voel mijn zuchten al van veer
gezwind vooruit naar mijn eng schrijfvertrekje zweven;
hetzij ik uit de klaverwei,
waar Pales' koe en schaap roomzwangre jaddersGa naar margenoot* dragen,
met volle mellekemren schei,
en korte pozen vind in lange zomerdagen.
Ik weet wel, vrienden, dat mijn zang
juist niet te lieflijk valt voor luisterscherpe oren:
gij weet wel dat broodzorgbelang
de dichtkunst hindren kan al is ze een aangeboren.
Doch, wie kan 't schaên dat we, ons verdriet
verdrijvende, met spel de ledige uren spillen?
Wij twisten met Apollo niet:
O neen! Goê vrienden, zacht: men zou uw dichter villen.
Hoe dikwijls noop ik mijnen geest,
zelfs in de drukste oogst, met heilige ijversporen
tot dichten, dat de druk geneest!
| |
[pagina 90]
| |
Hoe dikwijls schijn ik dus een stem tot mij te horen:
Vaar voort, Poot, helder uit de borst;
al zijt ge maar een boer, in aanzien min uitstekend,
geen lage staat ooit lof bemorstGa naar margenoot*:
gij drijft de landbouw die zijn tijd met eeuwen rekent.
Landluiden spelen al vanouds
op dunne hallemen in vrolijke landouwen,
terwijl ze aan Pan, de god des wouds,
de zorgen voor hun zoet en dartel vee betrouwen.
Men zegt dat Phoebus zelf weleer,
toen hij de felle haat van Jupiter bezuurde,
bij vorst Admetus' ossen meer
dan duizend deuntjes op zijn ruispijp tureluurde
omtrent Amfryzus' klare vliet.
Hierop kan dan noch tijd noch staat mijn zanglust tomen:
dicht ik geen gloriewaardig lied,
de wil tot grote daên wordt voor de daad genomenGa naar margenoot*
Ik oog, met eerbied en ontzag,
op fiere helden die in dichtkunst niemand wijken;
en schoon ik op geen enen dag
waard ben te noemen bij Hooftzwiergen en Vondrijken,
zo stel ik ze mij echter voor,
en klim en hink ze na op Pindus' wenteltrappenGa naar margenoot*.
Dus volgde Ascaan Aeneas' spoor
uit Trojes vege vest, met ongelijke stappen.Ga naar margenoot*
Dan (och! wie is zijn eigen vriend?)
'k Begeef mij stout ter zee, daar 't schroomlijk is te zeilen;Ga naar margenoot*
maar, 't geen elkeen te weten dient,
'k begeer in plaats van lof verschoning van mijn feilen.Ga naar margenoot*
|
|