| |
Laatste jaren 1728-1733
Het Werelttoneel
De tweede bundel Gedichten is de laatste die Poot zelf heeft klaargemaakt. Na de publicatie ervan heeft hij het blijkbaar opgegeven de poëzie bij wijze van broodwinning te beoefenen, al produceerde hij nog wel enkele bruiloftsdichten. Verder maakte hij in een schrift alfabetisch geordende aantekeningen uit zijn lectuur, de zogeheten ‘adversaria’. Hij noteerde uit vertalingen van klassieke auteurs, maar ook uit werk van
| |
| |
Hooft en Huygens, naslagwerken, dictionaires en allerlei boeken van verschillende aard, woorden en uitdrukkingen die zijn aandacht hadden getrokken. Het gaat niet om anekdotes of andere wetenswaardigheden maar puur om taalkundige kwesties. Wat dat betreft valt deze bron tegen maar wél kunnen we eraan aflezen wat voor boeken Poot met aandacht heeft gelezen.
Zijn meeste tijd zal hij echter besteed hebben aan zijn bijdrage aan het Werelttoneel. In 1644 had Dirck Pietersz. Pers een Nederlandse vertaling/bewerking gepubliceerd van de toenmaals befaamde Iconologia van Cesare Ripa, onder de titel Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants. In dat boek wordt gedemonstreerd hoe allerlei abstracte begrippen uitgebeeld kunnen worden, zoals het recht als vrouwe Justitia met weegschaal en zwaard, of de liefde als een vrouw met een brandend hart in haar hand. Maar ook natuurverschijnselen, landschappen, rivieren, de maanden, de uren van de dag en nacht komen aan de orde en nog veel meer. Kortom, een ware encyclopedie van de mens in zijn wereld, die vooral teruggaat op kennis uit de Klassieke Oudheid. Pers' vertaling werd veel gebruikt door dichters en beeldend kunstenaars, maar er was ernstige kritiek op zijn werk mogelijk. Heel vaak had hij het Italiaans van zijn bron niet goed begrepen. Op zíjn beurt had ook Ripa zelf heel wat steken laten vallen bij zijn verwerking van zijn bronnen. Er was dus dringend een nieuwe uitgave nodig. Daarvoor was Rutger Ouwens aangezocht, rector van de Latijnse school in Alkmaar. Pijnlijk nauwkeurig vermeldde die zijn bronnen - waarbij hij blijk gaf van een onuitputtelijke kennis zelfs van de meeste onbekende auteurs -, bracht correcties aan en zorgde ook voor noodzakelijke en interessante toevoegingen. Het ging hem allang niet meer alleen om de uitbeelding van de begrippen maar ook om de begrippen zelf. In het eerste lemma ‘Achtbaarheid’ wordt besproken wat achtbaarheid is, wie er achtbaar zijn, en ook wie niet, wat het verschil tussen mensen en dieren op dat punt is, alles bijeen 22 bladzijden, met een karrenvracht aan voetnoten die de hoofdtekst soms overwoekert. Onder Ouwens' handen groeide Pers' boek uit tot een driedelig werk van bijna 2000 bladzijden: Het groot natuur- en zedekundigh
Werelttoneel. De uitgever Boitet was er kennelijk bang voor dat het betrekkelijk populaire boek van Pers omgewerkt zou worden tot een wetenschappelijke studie waarin alleen kenners geïnteresseerd zouden zijn, en zo gaf hij Poot de opdracht de taal van Pers en Ouwens wat te populariseren en het boek verder ook op te sieren met zo nu en dan een gedicht over een van de behandelde onderwerpen. Daarom schreef Poot in zijn laatste jaren bijvoorbeeld gedichten over de ‘achtbaarheid’, de ‘bevalligheid’ of de ‘gerechtigheid’. Op
| |
| |
de titelpagina van deel i (gepubliceerd in 1726) gaat Ouwens schuil achter de aanduiding ‘ervaren taal- en oudheidkundige’ terwijl Poots naam wel wordt genoemd als degene die ervoor heeft gezorgd dat het geheel ‘in klaar Nederduits gesteld’ is, met de toevoeging ‘voor zo veel hem mogelijk was’. Daar klinkt Poots angstige bescheidenheid door. Toen na zijn dood de tweede druk van dit eerste deel verscheen, in 1743, heette hij ‘de uitmuntende dichter Hubert Korneliszoon Poot’ die dit werk ‘in klaar en zuiver Nederduits overgeschreven, en achter verscheidene zinnebeelden dichtkundige toepassingen gesteld [heeft]’. Inderdaad heeft Poot de tekst van Pers aanzienlijk gemoderniseerd en ook verlevendigd. Vaak voegt hij ook citaten in van Nederlandse dichters, in de eerste plaats van Vondel maar ook van Cats, Hooft en tal van anderen. Door zijn dood eind 1733 heeft Poot alleen de gelegenheid gehad de delen i en ii te bewerken.
Boitet zal tevreden geweest zijn. Het Werelttoneel kreeg een lange lijst van intekenaren en het feit dat het eerste deel herdrukt moest worden, zegt genoeg. Het werk vlotte overigens niet erg, vooral door de nauwgezetheid van Ouwens. Het tweede deel verscheen pas in 1743 en het derde in 1750.
| |
Huwelijk, liefde en leed
Met de bewerking van het Werelttoneel zal Poot een groot deel van zijn tijd gevuld hebben. Het werk gaf hem ook enige financiële zekerheid. Mede daardoor kon dan eindelijk zijn grootste wens vervuld worden, zijn huwelijk met Neeltje 't Hart. Haar vader was al in 1727 gestorven maar ook na zijn dood maakte Neeltje geen haast om haar jawoord te geven. Vanuit haar perspectief begrijpelijk: haar vrijer was een mislukte literator, met een besmet verleden en weinig hoop op een onbezorgde toekomst. Voor hem was de lange wachttijd een ramp. Al in of voor 1727 had hij het hierboven al besproken besmuikte huwelijksaanzoek aan haar vader gedaan. In een ander gedicht, opgenomen in zijn laatste bundel Vervolg der gedichten (dus daterend van na 1728) heeft hij het erover dat zij hem blijkbaar wel huwelijksbeloften heeft gedaan, maar een paar jaar talmde de daad bij het woord te voegen:
't Is waar, 'k geniet uw echt bijna:
Doch dat bedroefd ‘bijna’ kost mij een zee van tranen.
och waarom moet ik, met mijn schâ,
u zo beklagelijk om uw beloften manen?
| |
| |
Waartoe geen korter trouwbesluit?
Dit vrijen gaat voorwaar te lang met loden schoenen.
het stond twee grijze winters uit,
en zag, op haren tijd, de lente tweemaal groenen.
En dat betrof dan nog maar alleen de officiële verlovingsperiode. De verliefdheid duurde al veel langer. Al in 1722 zinspeelde Poot erop in het gedicht ‘Lierzang over de valse tijding van mijn dood’.
In tal van gedichten heeft hij geschreven over zijn verlangen naar een huwelijk, in verschillende gedichten aan de geliefde gericht heeft hij haar bezworen hem toch niet langer te laten wachten, maar pas op 11 mei 1732 is het zover: Hubert Poot, ‘wonende onder Delft’ trouwt in 's-Gravezande met de aldaar wonende Neeltje 't Hart. Het paar ging in Delft wonen, waar men volgens Spex bij de dichter verwachtingen had gewekt dat hij op een bij hem passende manier in zijn onderhoud zou kunnen voorzien. Dat ging kennelijk niet door en het werd dus een ‘eerlijke nering’, een tabakswinkel op een hoek van de Jacob Gerritstraat, zoals beschreven door de Zeeuwse dichter Pieter de la Ruë die hem in 1733 bezocht.
Zijn vriend Jacob Spex bleef hem geregeld opzoeken en beschreef later hoe de dichter de laatste jaren van zijn leven doorbracht:
In deze stad woonde en leefde hij nu andermaal, maar geheel anders dan voorheen, te weten, stil en matig. In het gezelschap zijner huisvrouw, een brave en schrandere huishoudster, zijn grootste vermaak vindend, bleef hij hele dagen bij haar thuis, de tijd, ook in haar bijzijn, met letteroefeningen slijtend.
Die letteroefeningen - dat zal het werk aan het Werelttoneel geweest zijn, maar ook af en toe het schrijven van poëzie, waaronder enkele bijzondere en soms vernieuwende gedichten.
Ondanks het liefdesgeluk was de dichter vaak somber gestemd. Het verleden bleef op hem drukken en hij kon de taferelen die bij het drankmisbruik hoorden, niet van zich afzetten. Als hij dat dan vergeleek met het geluk van zijn jonge jaren toen hij nog alles kon, was het verdriet bijna ondragelijk, zoals hij het opschreef in het gedicht ‘Gepeinzen’:
Dan stikt mijn hart van bange rouw,
dan smelt mijn ziel in droeve tranen,
dan moet mijn teerbeminde vrouw
tot moedherneming mij vermanen.
| |
| |
En als hij een tijdje wat opgewekter is, dan dringen andere zorgen zich op:
Doch ben ik eens een wijl goedsmoeds,
dat mag bijna geen welzijn heten.
Het bitter brood des wederspoeds
wordt nooit met goede smaak gegeten.
Veel van zijn vrienden hebben hem in de steek gelaten. Vaste inkomsten heeft hij weinig en wat er per dag binnenkomt is karig. En de moed op lotsverbetering heeft hij eigenlijk opgegeven.
Even gebeurt er nog iets moois: de geboorte van een dochtertje, Jacoba, in de zomer van 1733. Het kindje sterft al binnen twee weken.
| |
Laatste dagen en overlijden
Poot zelf is dan ook al ernstig ziek. De al genoemde Pieter de la Ruë die hem in oktober bezocht, twee maanden voor zijn overlijden, noteerde:
Hij was pas onlangs getrouwd en had ook al een kind uit dat huwelijk gehad. Ik vond hem wat onpasselijk aan 't graveel [nierstenen] en te bedde liggende. Hij was wat vermagerd, doch niet onaangenaam van wezen [uiterlijk], bleek, zwart van haar en ogen, waar de schranderheid in te lezen was. Hij sprak wat plat [boers], doch redeneerde zeer wel.
Ook Spex heeft zijn laatste dagen beschreven, met alle bijzonderheden zoals die aan een christelijk doodsbed werden verwacht. Volgens hem was Poot het hele jaar 1733 al ziekelijk:
maar werd in de herfst van hetzelfde jaar overvallen door een ziekte die naar kunst noch kruiden te luisteren scheen, maar hand over hand toenemende, eindelijk aan zijn herstel twijfelen deed. Van onlijdelijke pijn in de rechter zijde alsook het rechter gedeelte van de buik nachten en dagen met klagen en kermen doorbrengend, hield een slepende koorts hem daarenboven geheel onder [...] In zulk een toestand zich bevindend, gedroeg hij zich lijdzaam en christelijk, met een bedaarde gelatenheid de goddelijke wil in alles afwachtend. Als iemand van zijn goede vrienden enige stichtelijke redenen met hem wisselde en we- | |
| |
gens zijn gemoedsgestalte hem ondervraagde, gaf hij onder andere dit antwoord: De rekening moet bijtijds vereffend worden en dat heb ik zoeken te doen. Op een andere tijd zei hij: Indien ik iemand wist die ik verongelijkt had, ik zou hem met schreiende ogen om vergiffenis bidden. Bij pozen ook naar het einde verlangend ontviel hem somtijds deze taal: Wat zal ik langer in deze bedorven wereld doen? Des daags voor zijn overlijden mij bij hem bevindend en naar zijn gesteltenis vragend, antwoordde hij: Het zal niet lang meer duren. Schuif, zei hij voorts tot zijn huisvrouw, de gordijnen wat weg opdat mijn vriend mij nog eens zien mag en hierop mij de hand toereikende, wenste hij mij het allerbeste. Hij overleed de laatste van de wintermaand van het jaar 1733, op of omtrent de middag, in de ouderdom van vierenveertig jaar, elf maanden en twee dagen.
Op 5 januari 1734 werd hij begraven in de Oude Kerk te Delft.
| |
Vervolg der gedichten
Jacob Spex heeft haast gezet achter het verzamelen en uitgeven van de laatste gedichten van zijn vriend, daarmee voldoend aan diens laatste verzoek. Hij werd ertoe in staat gesteld door Reinier Boitet die het nagelaten werk van de weduwe heeft gekocht. Eind 1734 verscheen al de bundel Vervolg der gedichten van Hubert Korneliszoon Poot, hoewel het boek het jaartal 1735 droeg. Het was opnieuw een fraaie uitgave. Op de titelpagina staat een vignet waarop de graftombe van Poot is afgebeeld (met een foutje: er staat op ‘H.K. Poot obiit mdccxxiv’, terwijl de dichter op oudejaarsdag 1733 gestorven is), met wenende muzen eromheen. Boitet heeft het boek opgedragen aan Mr. Diderik van Bleyswyk, een jonge en trouwe vriend van Poot en volgens Boitet zelf ook een dichter, zoals blijkt (of niet) uit zijn Lijkklacht op ‘zijn vriend, zijn boezemvriend’ waarin voor het eerst Poot en dood op elkaar rijmen:
De bloem en roem der dichtren Poot
de grote Abtswoudenaar is dood.
Het voorwoord ‘D'uitgever [editeur] aan de lezer’, gedateerd op 's-Gravenhage 19 november 1734 is niet ondertekend maar ongetwijfeld van de hand van Spex, die zich aan het eind ervan ook als biograaf presenteert. Het is zeer kort, onder het motto ‘goede wijn behoeft geen krans’. Spex
| |
| |
De katafalk met het opschrift h.k. poot; obiit mdccxxxiv (H.K. Poot gestorven in 1734; in feite was het 31 december 1733), wordt omgeven door wenende muzen. Gravure J.C. Philips. Vervolg der Gedichten. Privécollectie
| |
| |
heeft zijn pen liever gebruikt voor het schrijven van de uitvoerige levensbeschrijving van zo'n zestig pagina's, Het leven van Hubert Korneliszoon Poot. Zoals Geeraard Brandt dat voor Vondel en Hooft had gedaan, en met hun werk als model, heeft Spex hiermee zijn bewonderde vriend willen eren. Zijn schets is de basis voor alle latere studies over de dichter.
Op de levensbeschrijving volgen dan de gedichten van Poot, in totaal 31, waaronder de zeven al eerder verschenen gedichten voor het eerste deel van het Werelttoneel (1726). De ordening van deze gedichten is van Spex, maar omdat hij de verschillende groepen geen aparte naam heeft gegeven (zoals dat wel in Gedichten i en Gedichten ii was gebeurd) is niet precies te achterhalen wat hem voor de geest stond.
In zijn studie van 1954 heeft Geerars een indeling van de bundel voorgesteld en die heb ik in eerdere studies en tekstuitgaven min of meer nagevolgd:
Persoonlijke verzen (‘Aan God’ tot en met ‘Minverlangen’) |
Bruiloftsdichten (waaronder ‘Op mijn huwelijk met Neeltje 't Hart’) |
Lijk- en grafdichten |
Natuurzangen (‘Landvermaak’ tot en met ‘Herfst’) (ikzelf koos indertijd liever voor de naam ‘jaargetijdegedichten’) |
Mengeldichten (‘Aan Vlaerdingerwout’ tot en met ‘Nacht’) |
Gedichten uit het Werelttoneel |
Deze indeling had als voordeel dat hij meteen de aandacht vestigde op twee bijzonderheden van de postume bundel: de nog steeds aanwezige en religieus verdiepte aandacht voor het eigen leven en de aandacht voor de natuur die naar verhouding een belangrijke plaats in de bundel inneemt.
Desondanks zie ik het nu anders, traditioneler, en naar ik denk ook meer in de lijn van de tegenover Poot zo respectvolle Spex die de bundel bezorgd heeft. Een afdeling Persoonlijke verzen is nergens in zeventiende-eeuwse dichtbundels aan te treffen. Bovendien is het bijzondere gedicht op Poots eigen huwelijk nu net niet in die afdeling te vinden. Ook een groepering Natuurzangen kwam niet eerder voor en ook daarin ontbreken twee gedichten die er toch wel in thuis zouden horen, ‘Een schone dag’ en ‘Nacht’.
Als we van Poots eigen indeling in Gedichten i uitgaan, ligt de veronderstelling voor de hand dat de gedichten ‘Aan God’, ‘Levensverbetering’ en ‘Gepeinzen’ een religieuze reeks vormen en als zodanig de ereplaats innemen, zoals dat eerder met de Bijbelstoffen het geval was. Dan
| |
| |
komt een reeksje Minnedichten ‘Verjaargroet aan mijn beminde Neeltje 't Hart’ en ‘Minverlangen’, gevolgd door een reeks Bruiloftsdichten, te weten vijf epithalamia voor derden, afgesloten met ‘Op mijn huwelijk met Neeltje 't Hart’. Daarop volgen dan Lijk- en grafdichten, te weten ‘Op de dood van mijn dochtertje’ en ‘Grafrijm op [...] Thomas van der Wilt’. Zo is net als in Gedichten i de gang van het mensenleven gevolgd van de verliefdheid tot het graf. Geboortedichten heeft Poot in deze periode niet meer geschreven. Dan komt de afdeling Lofdichten die met twee versjes op de beeldhouwer Xavery gevuld wordt. De laatste afdeling is, zoals gebruikelijk bij Poot, die van de Mengeldichten. Daarin staan eerst achtereenvolgens ‘Landvermaak’, ‘Mei’, ‘Zomer’, ‘Zomeronweer’ en ‘Herfst’, die men als een subgroepje ‘landleven’ zou kunnen beschouwen. Een tweede subgroepje vormen dan ‘vriendschapsgedichten’: een dankdicht voor Willem Vlaerdingerwout voor een geschenk, ‘Ware vriendschap’, opgedragen aan Jan Messchaert, een dankdicht voor genoten gastvrijheid aan het echtpaar Van Bremen, en een uitnodigingsgedicht aan Jacob Spex, ‘Een schone dag en uitnodiging op dezelve’. Dan volgt er nog één gedicht, het befaamde ‘Nacht’. Dat valt buiten de ordening. Als natuurgedicht zou het bij het eerste subgroepje behoord hebben. Mijn suggestie is dat Spex het de afsluitende plaats gegeven heeft - afgezien van de restrubriek ‘Werelttoneel’ - als een soort signaal van wat voor Poot in zijn laatste levensjaren het belangrijkste was: zijn verhouding tot God. De laatste regel van ‘Nacht’ luidt bijna
samenvattend:
De nu voorgestelde indeling heeft als voordeel dat ze aansluit bij Poots eigen modellen. Niets belet ons overigens om toch speciaal aandacht te geven aan de persoonlijke verzen en de natuurdichten.
| |
Godsdienstige verdieping; afscheid van de klassieken
Uit de hele bundel Vervolg der gedichten komt een sterk religieus gevoel naar voren. Waren in de Mengeldichten de bijbelgedichten vooral parafrases van bijbelverhalen, nu gaat het om de persoonlijke verhouding van de dichter tot God, zijn zondebesef en zijn dankbaarheid voor geschonken redding en vergeving. Tegelijk valt op dat de klassieke wereld in deze laatste bundel bijna helemaal verdwenen is. Het is verleidelijk een direct verband tussen de beide verschijnselen te zien. Als het chris- | |
| |
telijk levensgevoel sterker wordt, verliezen de klassieken hun aantrekkingskracht. Toch geloof ik niet dat de relatie zo één op één is. Ook in zijn eerdere bundels betoonde Poot zich een oprecht christen en voor hem kon dit blijkbaar heel goed samengaan met bewondering voor de klassieken. Andersom ontbreken klassieke exempels ook niet geheel in deze laatste gedichten. In de brief aan Jan Messchaert over ‘Ware vriendschap’ bijvoorbeeld staan heel wat vriendenparen uit de mythologie opgesomd. Desondanks: de klassieke wereld heeft voor Poot grotendeels haar glans verloren, zoals ook de glorie van het dichterschap getaand is. In dat laatste zit volgens mij de crux. Als jong dichter was hij enthousiast geweest over die hele nieuwe wereld van de klassieke literatuur die voor hem was opengegaan. Met verve had hij ermee gewerkt en zo alom bewondering geoogst voor de combinatie van eruditie en dichterlijk vermogen. De literatuur zou, zo hoopte hij, zijn levensvervulling worden. Die hoop is de bodem ingeslagen. Hij heeft vernederingen moeten doorstaan en van de glorie van vroeger was vrijwel niets meer over. Het dichten op bestelling valt hem moeilijk, de inspiratie ontbreekt vaak en troost geeft de poëzie niet. Daarvoor wendt hij zich tot God. Naar Hem leidt hem ook de schoonheid van de natuur. God heeft zijn vurig gebed om het huwelijk met de beminde Neeltje 't Hart verhoord. God heeft het
gestorven kindje in heerlijkheid opgenomen. Ten slotte bleek niet de poëzie maar God de zin van zijn bestaan.
| |
Persoonlijke gedichten
In al Poots bundels staan persoonlijke gedichten en het woord ‘ik’ komt opvallend vaak voor. In zijn eerste bundel zijn wat dat betreft vooral de ‘Voorzangen’ van belang. Daarin toont hij zijn trots op zijn dichterschap en presenteert hij zich als een literair wonderverschijnsel, zij het op klassieke basis: een dichtende boer. Ook als hij in de verschillende bundels schrijft voor vriendinnen en vooral vrienden, laat hij vaak het een en ander van zichzelf zien: zijn dankbaarheid voor geboden hulp, zijn somberheid over het alsmaar uitgestelde huwelijk, zijn geldnood. In Gedichten ii vindt die poëzie voor vrienden een hoogtepunt in de dichtbrieven met autobiografische beschouwingen, overpeinzingen en verhalen.
Die lijn wordt voorgezet in het Vervolg der gedichten. ‘Aan God’ is bijna te beschouwen als opnieuw een dichtbrief, dit keer tot zijn Schepper gericht. Zoals hij al eerder had gedaan geeft Poot in dit gedicht een terugblik op zijn leven, maar nu helemaal in de context van Gods be- | |
| |
moeienis met zijn bestaan. ‘Levensverbetering’ is een biecht over de misstap in Delft, maar tegelijk ook een dank- en lofdicht aan God die hem gered heeft. ‘Gepeinzen’ is opnieuw een terugblik, zij het minder gedetailleerd. Het gedicht gaat over de tegenstelling tussen vroeger en nu. In zijn jonge jaren lachte het geluk hem van alle kanten toe maar vond hij dat bijna vanzelfsprekend en schonk er nauwelijks aandacht aan. Nu is hij melancholiek en bang voor wat de toekomst zal brengen. Werd hij maar weer gelukkig: dan zou hij God prijzen.
De twee gedichten voor Neeltje 't Hart ‘Verjaargroet’ (1731) en ‘Minverlangen’ zijn lange klachten over haar aarzeling met hem in het huwelijk te treden. De ‘Verjaargroet’ is een merkwaardige mengeling van conventie en emotie. Het gedicht begint heel braaf met te melden dat bij een verjaardag een verjaardicht hoort en dat de dichter zich graag van zijn plicht kwijt, ‘uit ware minne’. Dan komt een traditionele lof op de dag dat ze geboren werd en op haar gaven van lichaam en geest, vaag aangeduid met respectievelijk ‘volschapenheên’ (verderop uitgewerkt met de versleten clichés van rozen, lelies en albast) en ‘heusheên’. Een woordspeling volgt: ‘hart gemaakt tot hartevangen’ en daarna de al even clichématige opmerking dat hij niet in staat is de gaven van haar schone ziel adequaat te prijzen, maar:
nochtans ben ik verplicht te prijzen
uw moedige trouwhartigheid
en erelijke gunstbewijzen
'k Erken mij daaraan duur verbonden.
Hij komt maar niet weg uit die toon van: zo hoort het in poëzie en zo moet ik het dus ook doen. Pas wanneer hij het over haar getreuzel gaat hebben, wordt de taal wat feller, zij het nog steeds conventioneel:
Wat worstel ik met minellende
Hoe treurig moet ik, in die pijn,
van ver mijn zuchtjes t' uwaarts zenden,
die warm, ja heet van liefde zijn.
Nog meer clichés:
Wat is de schoonheid, die blijft prattena alleen maar trots is,
en enkel voor zich zelve leeft?
| |
| |
Wat baten opgeleide verzamelde schatten,
waar niemand ooit gebruik van heeft?
Wat nut verschaffen pronkjuwelen,
die buiten beziging vergaan?
of eêl gebloemt, dat op zijn stelen
verwelkt en ongeplukt blijft staan?
Dat soort taal kennen we uit de Mengeldichten. Aan de echtheid van Poots gevoelens valt niet te twijfelen maar hij heeft er geen taal voor kunnen vinden die uitstijgt boven hoe het al honderd jaar zo in Nederlandse liefdespoëzie verwoord is.
‘Minverlangen’ is minder traditioneel. Het thema is relatief origineel. Liefdesverlangen staat natuurlijk centraal in tal van liefdesgedichten, maar een hartstochtelijke hoop op een door een verloofde steeds uitgesteld huwelijk is in de Nederlandse poëzie verder onbekend. De dichter Poot is hier krachtiger aanwezig.
'k Wens onuitspreekbaar om uw trouw.
Mijn liefde wacht nu loon, en d' uren worden eeuwen.
Hoe kan dus zacht en heus een vrouw
haar vriend zo lang vergeefs om bijstand laten schreeuwen?
Zo staat het aan het begin van het gedicht, en aan het eind vat hij zijn klachten nog eens samen:
Och, waarom rekt gij mijn verdriet?
Och, waarom plaagt ge mij, dus wuft en ongeregeld wispelturig.
Zo luiden immers d' eden niet,
mij op uw heil gedaan, en met uw kus bezegeld.
Gij schonkt u mij ten eigendom;
en dwingt mij nu die gift met bidden bedelen nog te kopen.
Hoe loopt dat liefdespoor zo krom?
Een vrouw, die mint en meent, maakt hebben eens van hopen.
Doe af dan ras die lange lijn:
doch denk niet, dat ik smeek om mijn verloren vrijheid.
O neen; 'k moet bet gebonden zijn,
maar met uw armen, lief, in 't liefst' der bruiloftsblijheid.
Ik heb de indruk dat Poot de hartstocht in sommige regels zo nu en dan dempt met enige zelfspot. Op de hartstochtelijke ‘schreeuw’ om bij- | |
| |
stand, volgt een regel waarin het over ‘minnehongersnood’ gaat en ‘zo bevind ik mij door staag gebrek te lijden/, ik zal niet zeggen krank maar dood’. Enige distantie spreekt ook uit een formulering als:
Wat kwam er menig als ter ijl
wel na mij in het veld, maar voor mij in de lommer?
Menigeen was later dan hij aan het vrijen gegaan, maar eerder onderdak gekomen.
Ook het gedicht als geheel vertoont wisselende emotionaliteit. Het begin is een vurige bede om verhoring. Dan volgt een meditatief/verhalende passage waarin wordt beschreven hoe de dichter menigmaal zijn blikken richt van Abtswoude naar de 's-Gravezandse toren, en dat stuk loopt opnieuw uit op de verwoording van zijn diepe verlangen, de al geciteerde slotklacht. Heeft Neeltje hem vermaand dat hij haar niet continu met zijn verliefdheid lastig moet vallen of is deze mengeling van ernst en zelfspot vergelijkbaar met die in de ‘Algemene brief’ waarin Poot ook vermijdt zijn eigen leven voortdurend zo ernstig te nemen?
Het derde persoonlijke gedicht is ‘Op mijn huwelijk met Neeltje 't Hart’. Het staat bescheiden aan het eind van een reeksje bruiloftsdichten voor hooggeplaatste personages. Dit gedicht is in thematisch opzicht bijzonder. Ik ken alleen een gedicht op het eigen huwelijk van Daniel Heinsius, van ruim een eeuw eerder. De opzet van Poots epithalamium is traditioneel. Als zo veel christelijk getoonzette gedichten verwijst het naar Jezus' optreden bij de bruiloft te Kana en eindigt het met een bede om voorspoed en eendracht. In een bruiloftsdicht horen ook lof op bruid en bruidegom thuis. Lof op zijn bruid te geven, valt de dichter niet moeilijk: ‘Een schoonheid die 'k zo lang beminde/ en die door deugd mijn gloed verhit’. Maar van lof op de bruidegom is geen sprake, integendeel. Het heeft het slechts over zijn ‘ontzinde dwaasheid’ die God hem hopelijk zal vergeven. Hij heeft zijn leven gedachteloos aan zich voorbij laten gaan:
Tot 's middags, bij gelijkenis,
heb ik geslapen op de akker,
nu word ik met beschaamdheid wakker
en zie dat het zo laat al is.
Het verhaal van de ‘werving’, ook een vast gegeven in epithalamische poëzie, kan Poot natuurlijk met zijn eigen levenservaring vullen:
| |
| |
Hoe dikwijls heb ik God gebeden
om 't heil, dat mij nu valt te beurt!
Hoe dikwijls werd ik als verscheurd
van minnezorg en bijsterheden twijfels!
De liefste zag mij wel in pijn,
maar toonde spa haar mededogen.
Dan 'k zeg dit niet door spijt bewogen.
och verre, verre moet dat zijn.
Een kus, begoten met de teugen
der zoetste trouwgoedwilligheid,
wist, met zeer vriendelijk bescheid,
nu al dat leed uit mijn geheugen.
De erotische toets, die ook bij het genre hoort, is bescheiden ingekleurd:
't Gansvriendelijke bruiloftsbed
begraaft mij in de lieve lusten
waar 's werelds bloei en duur op rusten,
en waaraan laster kleeft noch smet.
Iedere lezer van toen zal het gedicht herkend hebben als typisch een epithalamium, maar iedereen zal ook gezien hebben dat Poot dit bruiloftsdicht een persoonlijke invulling heeft gegeven.
Ook in sommige vriendschapsgedichten treft de persoonlijke toon, zoals in dat voor Willem Vlaerdingerwout die hem hielp en aanmoedigde met een ‘schenkage van zilver’. Door dit geschenk opgewekt, heeft hij weer moed gevat, ook dichtersmoed:
Ik, door een gift genoopt tot zingen,
en nog voor geen gebrek beducht,
zal 't hoofd verheffen in de lucht;
dat hoofd vol zangersbeuzelingen
Men zal, vertrouw ik, nu nog meer
mij, langs de laan, ten mijmerteken,
de lootjes van 't geboomt zien breken,
en roepen dan, hij dicht al weer
Het lijkt uit het leven gegrepen, dit laatste beeld. Bezoekers zien de dichter geconcentreerd aan het werk, in gedachten verzonken takjes afbrekend. Toch zit ook hier weer literatuur achter. In Horatius' Satire ii, 7, 116
| |
| |
wordt ook iemand met afwijkend gedrag beschreven, en wel door zijn slaaf die zijn baas maar vreemd vindt: ‘aut insanit homo aut versus facit’. Die man is gek of hij is aan het dichten. Huygens heeft dat verwerkt in zijn Dagh-werck (vs. 1303-1304):
Ziet, men merkt het aan 't gezicht, of hij mijmert, of hij dicht
Dat ‘mijmert’ heeft dan weer Poots ‘mijmerteken’ opgeroepen. Een bijna spreekwoordelijk geworden uitdrukking heeft hij zo, ingekleurd volgens zijn specifieke omstandigheden, op zichzelf toegepast.
‘Ware vriendschap’, daterend uit Poots laatste levensjaren, is opgedragen aan een van zijn oudste vrienden, de Rotterdamse makelaar Jan Messchaert. Het grootste deel van het gedicht is een wat uitgesponnen beschouwing over de waarde van vriendschap. Tegen het eind wordt de toon persoonlijker. De dichter herinnert zich de vroegere nauwe banden: ‘Gij hield mij en ik u al waarder dan een broeder’. Nu bestaat de oude vriendschap nog wel maar de lijfelijke band is toch minder sterk. Het enthousiasme van hun jeugd is voorbij en beiden hebben ze hun zorgen.
Ik denk uit Delft om u, en gij
gewis om mij langs 't glas der Maze, meest groenboordig.
Zo zijt gij, naar de geest, bij mij,
en ik, mijn heuse vriend, bij u steeds tegenwoordig.
Doch zouden wij, om lange vreugd,
nu, in persoon, als eer, t' elkanderwaarts gaan streven,
zo moesten we ons die prille jeugd,
wiens zorg nog klauwloos was, gedienstig wedergeven.
Zo moesten ook de moeilijkheên
en last des huisbewinds ons afgenomen worden.
Toch hoopt de dichter dat ze via briefwisseling en af en toe een bezoek contact zullen blijven houden.
En dan is er nog die ‘laatste snik zijner poëzie’, zoals Spex het uitdrukte, het gedicht ‘Op de dood van mijn dochtertje’. Het bijzondere van dit gedichtje valt het meest op wanneer we het vergelijken met Vondels ‘Kinder-lijk’ van bijna een eeuw eerder, dat er ongetwijfeld als model voor heeft gediend. Al in de titels zien we het verschil tussen onpersoonlijk en persoonlijk. En dat verschil blijft. Vondel begint:
| |
| |
Constantijntje, aardig kindje,
d'ijdelheden, hier beneden,
uitlacht met een lodderoog.
Het engel geworden kind kijkt met nieuwe wijsheid op de wereld neer. Hij vraagt bijna hardvochtig aan de bedroefde moeder waarom ze schreit. Hij is nu immers gelukkig. En het slot van het gedicht is een wijze les, hetzij van Constantijntje, hetzij van de dichter: ‘eeuwig gaat voor ogenblik’.
Ook Poot begint met de naam van het geliefde kind:
en heeft zich aan het end geschreid
Het leed van de moeder krijgt bij hem alle recht. Ze kust het kind en probeert het nog terug te roepen:
Maar dat, te snel en vlug,
bij Gods verheugde scharen.
Dan valt ook bij Poot het woord ‘lacht’. Aan de hemel wordt gegund wat de ouders op aarde hun dochtertje nooit hebben zien doen: ‘Daar lacht en speelt het nu zo schoon’. En van ‘wee en smart’ is voor de schreiende Jacoba die de boze wereld ‘wel graag’ wilde verlaten, nu geen sprake meer. Dan berusten ook de ouders:
Uw heil verbiedt ons 't klagen.
Dat is geen les voor iedereen, maar een persoonlijke erkenning van de vader en moeder samen dat het zo goed moet zijn.
| |
Natuur en buitenleven
De gedichten over het landleven hebben in Poots eerdere poëzie eveneens voorgangers gehad. Zijn bestaan als boer heeft in de bundels van
| |
| |
1722 en 1726 literair-pastoraal en in ‘Akkerleven’ als een ‘Beatus ille’-tekst een plaats gekregen, zijn erotische gedichten speelden zich vaak op het open veld af en ‘Zomerse avond’ (van na 1716) is wel een liefdesgedicht maar evoceert toch vooral de lome stemming van een schemerende avond. Ook in de gedichten op buitenplaatsen komt vanzelfsprekend veel (getemde) natuur voor. De ‘Morgenzang, aan de heer Valerius Rover’ (Gedichten i), is een mooie variatie op de traditionele dageraadsliederen. Maar pas in Vervolg der gedichten hebben de gedichten waarin de natuur een belangrijke rol speelt, een zelfstandige waarde gekregen, ook al omdat ze in een clustertje bijeen staan.
Toch zou het een misverstand zijn hier over ‘natuurlyriek’ te spreken, alsof de essentie van zo'n gedicht de weergave van een stemming of emotie in de natuur is. Poots evocaties van de natuur staan in dienst van iets anders. Dat kan iets prozaïsch zijn, zoals de uitnodiging aan een vriend hem op het land te komen bezoeken, of iets verhevens, de lof van God. Nader beschouwd zijn de natuurgedichten van Poot opgebouwd uit traditionele elementen. ‘Landvermaak’ heeft als thema de welbekende tegenstelling tussen het jachtige bestaan in de stad en de rust van het buitenleven. Dat argument moet de jurist Simon Schaep overhalen het drukke leven in Delft eens te verruilen voor zijn buiten Hogenburg. Om dat buitenleven aantrekkelijk voor te stellen bezingt Poot het in het algemeen: hier is bos, daar zijn beemden en velden en zelfs:
'k Zie weide, blauw gebergt, vlak dal, bemoste bronnen
en zee die zedig barnt rustig bruist
Dat ‘zien’ kon alleen maar met het dichteroog. Op het buiten van de geadresseerde was dit soort schoon niet aanwezig. Op dezelfde traditionele manier worden de werkzaamheden van de landman naar gelang van de jaargetijden opgesomd. Speciaal voor de buitenplaatsbewoner Schaep wordt de heerlijkheid van het jagen aangestipt.
Opvallend en nieuw in de poëzie van Poot (voor hém wel te verstaan, want in het geheel van de bestaande literatuur niet origineel) is de nauwe verbinding die in dit gedicht wordt gelegd tussen de Schepper en de heerlijkheid van de natuur, zozeer zelfs dat zij die dat niet willen zien, het verwijt krijgen van ‘vervloekte blindheid’ die de hel verdient. Trouwens, ook het omgekeerde wordt afgekeurd: de mens mag evenmin, verblind door de aardse schoonheden, de hemel vergeten.
Mei is minder algemeen. Het is echt een loflied op de nieuwe lente in Nederland met heel herkenbare elementen als de vlagende westenwind,
| |
| |
de snelle groei van gras en riet en de snoek in de sloten. Dat dit alles toch traditioneel als een tweede Arcadië gezien wordt, is wel de hoogste lof die Poot het landschap kan schenken. Ook verder zijn er traditionele elementen: het verlangen van de stedelingen om naar buiten te gaan, een personificatie van de Blijdschap die niet in staat is het heerlijke van de Meitijd adequaat te schetsen. Ook dit gedicht eindigt met een lof op God: de natuur leert ons Hem kennen in Zijn volmaakte schoonheid en tevens in Zijn zorg voor ons welzijn. Een beeld brengt dan beide elementen samen: vernieuw ons winters hart en geef dat wij in ‘wasdomrijke dankbaarheid’ Uw lof net zo ‘groen’ houden als Gij het bloeiseizoen.
Zomer. Aan Jan Hudde Dedel is van dezelfde aard als ‘Landvermaak’. Een uitgebreide beschrijving van de zomer, die sterk leunt op iconografische modellen, inclusief de bijbehorende sterrenbeelden, eindigt met de oproep de hete stad te verruilen voor het land, wel iets meer Hollands dan Arcadisch ingekleurd met duinen, een binnenkomende vloot visserspinken en zwemmende jeugd. Ook de andere jaargetijden passeren even de revue, zoals dat ook al in ‘Landvermaak’ gebeurde. Geen wonder, beide gedichten, gericht tot een welvarende buitenplaatsbewoner, leunen aan tegen het genre ‘hofdicht’, zoals Poot dat zelf ook een enkele keer beoefend had. Daar zijn de jaargetijden een vast onderdeel. Bij dat genre hoort ook het genoegen dat men beleeft aan zelf geteeld voedsel:
't Valt lief voorts, stil en vrij, in d'open lucht gezeten
zijn eigen hofvrucht t'eten.
Ook dit gedicht eindigt met een verheffende gedachte:
Gelukkig slechts die van al 's aardrijks schone zaken
waarlangs hij klimt bij God
de Schepper van dit al, der vromen loon en lot.
Het gedicht ‘Zomeronweer’ lijkt een retorische oefening in de beschrijving van een overweldigend natuurverschijnsel. De taal herinnert aan Poots vroege gedichten ‘Uitgang van Gods zoon’ en ‘Op de hoge watervloed’. Alles wordt uit de kast gehaald om het felle onweer zo beeldend en schrikwekkend mogelijk weer te geven. Een zomeronweer blijkt nog erger dan een gewoon onweer omdat alles wat in schoonheid staat te pronken en in volle bloei staat, erdoor wordt neergeslagen. Onweerbe- | |
| |
schrijvingen van klassieke auteurs en Vondel hebben hem kennelijk op weg geholpen. Het gaat minder om een specifiek onweer dan wel om een kosmisch gebeuren, waardoor de hele aarde uit zijn voegen lijkt te breken. Op het natuurgeweld volgt een overzicht van de schade, te land en ter zee. Bij wijze van afsluiting worden lessen getrokken. De eerste is dat het noodweer of eigenlijk noodlot op het onverwachtst kan toeslaan en dat men er verstandig aan doet te schuilen en te buigen - een les die niet uit het voorgaande te trekken is want daar werd ook het verlies van de oogsten van het toch meebuigende graan betreurd, naast die van hoog opgerezen sterke eiken. De tweede les is dat het onweer een getuigenis is van Gods grootheid. Daaruit kan ook troost geput worden: Hij die het onweer deed ontstaan, zal het ook weer doen ophouden. Dat is een bijbelse gedachte die in psalm 29 verwoord wordt. Maar ook deze les sluit niet aan bij de manier waarop het onweer beschreven is, namelijk als ‘een uitgelaten en razend beest’. Zo is er een discrepantie tussen het eerste, beschrijvende deel van het gedicht en de daarop volgende moralisering. Uitgangspunt van het gedicht was het zomeronweer zelf, zoals blijkt uit de titel en ook uit het feit dat daaraan het grootste deel is gewijd. Poot achtte zijn gedicht zonder (religieuze) toepassing niet compleet, maar hij is er niet in geslaagd één geheel te maken van wat hij als het
essentiële van een onweer zag, een nietsontziend natuurverschijnsel dat de wereld in chaos achterlaat, en wat hij erin behoorde te zien: een teken van Gods macht.
Het gedicht ‘Herfst’ ten slotte, valt geheel binnen het vertrouwde patroon. De Herfst wordt als een algemeen geldend natuurverschijnsel beschreven. Het gaat niet alleen om Nederland blijkens vijgen en olijf maar om de (dichterlijke) tijd dat de dagen korten, de bladeren vallen, de oogst wordt binnengehaald. Zoals eerder de Zomer of de Korenoogst als personificaties werden voorgesteld, zo geldt dat nu voor de Herfst die sjouwt met een volle korf en runderen en zwijnen slacht. De herfst wordt heel positief verbeeld, als oogsttijd. Dat moet ook wel, want de al wat oudere burgemeester Assendelft, voor wie het gedicht bedoeld was, wordt nu juist met dit jaargetij vergeleken. Het aspect vergankelijkheid dat toch ook tot het wezen van het herfstseizoen behoort, komt pas aan het eind van het gedicht ter sprake, als een les voor iedereen. Het einde komt zeker, maar laten we zolang we leven dat in vreugd en deugd doen, en vooral Gods weldaden genieten en Hem daarvoor prijzen.
| |
| |
| |
Een gedicht: ‘Nacht’
Dit is een van Poots mooiste en bijzonderste gedichten. Het staat in bijna iedere bloemlezing uit zijn werk maar het is ook wel omstreden. Dirk Coster nam in zijn toenmaals bekende bloemlezing De Nederlandsche poëzie in honderd verzen (1927) alleen de eerste zesendertig regels op, minder dan de helft van het gedicht. Daar houden literatuurhistorici niet van, zeker wanneer dan ook nog uit die gemutileerde versie conclusies worden getrokken die niet stroken met het gedicht als geheel, zoals dat het in het gedicht niet zou gaan om God die de wereld schiep, maar om ‘de levende eindeloosheid, onbestemdheid van de nacht zelf’. Desondanks zullen er veel lezers zijn die het met Coster eens zijn dat ‘Nacht’ in het tweede deel aan kracht inboet en alleen dat eerste deel iets werkelijk bijzonders heeft, de evocatie van een maanverlichte nacht door een dichter die helemaal op z'n eentje die oerervaring beleeft. Ikzelf zie overigens een duidelijke grens al iets eerder, namelijk na vs. 30, het moment waarop het ervaren van de nacht overgaat in de lust tot dichten erover.
Als we eerst de compositie van het gedicht bekijken, dan blijkt algauw dat ‘Nacht’ een vertrouwd model volgt. Zoals de beschrijving in ‘Een schone dag’ uitliep op een uitnodiging, en die van ‘Herfst’ op een beschouwing over de vergankelijkheid, zo gaat het ook hier. De eerste dertig regels besteedt Poot aan een beschrijving van een specifieke nacht, en daarna gaat hij over tot een brede meditatie over het belang van wat er zoal 's nachts gebeurt en gebeurd is. En dat laatste is niet gering: de nacht bevordert kunst en studie (en zijn gedicht bewijst dat - ik denk dat hij daarom met dit punt begint), de nacht is het eerst door God geschapen als de oerduisternis van Genesis 1:2. Uit die duisternis zijn pas later het licht, de hemel en de aarde voortgekomen. Dat is alle reden om de almacht van God de Schepper te bewonderen. Op dit scheppingsniveau is de nacht voorts nodig om de mensen rust te geven en bovendien bloeien 's nachts ‘echt en min’ - dat geeft Poot de gelegenheid dankbaar het eigen huwelijksgeluk te noemen. En er is meer: in de zomer verlost de nacht het vee van hun kwelgeesten, de steekvliegen. De koelte van de nacht is ook nodig om boter en melk te koelen. Als de jagers en vissers 's avonds hun strikken en fuiken uitzetten, vult de nacht die met buit. De dorre velden worden door de nachtelijke dauw verkwikt.
Maar het gedicht moet nog tot een climax komen. Dat is de christologische betekenis die de nacht heeft voor de verlossing van het mensdom: Christus (de ‘ongeschapen zon’) is in de nacht geboren en Hij is
| |
| |
gestorven toen op Golgotha midden op de dag de nacht inviel. Dan volgt de laatste strofe:
Hiermede staat uw eer in top
en pal het groot geluk waarop
des mensdom dierste hoop moet steunen.
Aartsgoedheid, zend uw zegen nu
en wil de prijs des nachts u generwijs bekreunen:
God hoeft zich niet tekortgedaan te voelen: de lof van de nacht is in feite een lof op de Schepper en Verlosser, blijkens het melodieuze slotzinnetje waarin alle klinkers hun plaats krijgen, met de hoge u als slotklank. Zo wil Poot het zien.
Maar moderne lezers zien het anders. Die hebben het in verband met ‘Nacht’ over ‘mijmering’, ‘ervaring’, ‘natuurgevoel’ of ‘zachte extase’. Die zijn onder de indruk van de manier waarop de maanverlichte nacht wordt verbeeld. Die zien hier iets nieuws ontstaan, de natuur ter wille van haarzelf beschreven. Maar dan moet je inderdaad wel ophouden na regel 30.
Het eerste deel van het gedicht geeft een suggestief beeld van een heldere zomernacht zoals de dichter die gezien heeft in en aan de rand van Delft, vol expressieve, soms synesthetische beelden als ‘elpen schreên’ of verderop in het gedicht ‘gloeiende muziek’ of de ‘schaterende wemelsporen’ van een vlucht vogels.
Slechts ik, dus vroeg eens opgestaan,
zie 't rijzend licht der schone maan
op gevels blikkeren en torens.
Zij meet het blauw met elpen schreên;
en scheurt, in koele moed, met hare zilvren horens,
Waarom vind ik dat nu zo prachtig? Vanwege het nieuwe: zo had nog niemand de schoonheid van een maannacht in poëzie beschreven. Vanwege de herkenning: ja, zo kan een maannacht zijn, met een vreemde, kille belichting op gebouwen. Vanwege de gedurfde metafoor gecombineerd met metonymie: de maan meet haar ivoren passen (met een overdracht: de passen zijn niet ivoorkleurig maar de maan zelf) af langs de donkerblauwe hemel en het openscheuren van het duister met haar
| |
| |
zilveren punten. En vanwege de mooie assonance: in koele moed, en de tegengestelde klank van ‘donkerheid’ en het helder klinkende ‘vaneen’. Je zou bijna vermoeden dat de expressionist Marsman bij zijn gedicht ‘Vlam’ de laatste regels uit het citaat hierboven in zijn hoofd heeft gehad: ‘Schuimende morgen en mijn vuren lach/ Drinkt uit ontzaggelijke schalen/ Van lucht en aarde/ Den opalen dag’.
Bij de lezerservaring dat Poot hier met iets is gekomen dat niet eerder in de Nederlandse literatuur voorkwam, hoort ook de erkenning dat hij dat nieuwe heeft opgebouwd uit tal van traditionele elementen. De ‘horens’ van de maan zijn een dichterlijk cliché dat bijvoorbeeld ook al een paar keer bij Vondel voorkomt. Maar Poot heeft dat beeld levend gemaakt door het te combineren met het ‘vaneen scheuren’ van het duister. De volgende strofe luidt:
Der sterren eindeloos getal
speelt, met een flonkerende val,
een gloeiende muziek van kringen;
en geeft aldus, bij 't hemels hof,
de overgrote voogd en heerschap aller dingen
Dat klinkt impressionistisch, de sterren die een gloeiende muziek van kringen spelen, maar er valt evengoed op te wijzen dat het hier om de pythagoreïsche voorstelling gaat van de muziek die voortgebracht wordt door de rondwentelende hemelsferen.
Van de hemel naar de aarde. Daar heerst diepe rust, net zoals in de eerste strofe via een oppositie beschreven: geen vogels, geen wufte winden. Maar juist in zo'n suggestieve stiltebeschrijving staat dan weer een maniëristische perifrase als ‘levend kristallijn’ voor water, om van ‘schubbig vee’ voor vissen maar te zwijgen. Voor mij past dit toch goed in de hele wat vervreemdende context: alles is anders dan overdag. Niemand spreekt op de weg, geen dier laat zich horen - ook dit weer uitgedrukt met licht vervreemdende metonymieën: ‘de weg houdt roepen in en praat/ de wei haar loeien en geblaat’. En dan eindelijk de dichter zelf:
'k Verneem alom een vredig zwijgen.
Zo sta 'k heel onverlet en vrij.
Zou dit een loden geest geen luchte trek doen krijgen
| |
| |
Die ‘ik’ is niet de zorgelijke tabakshandelaar met zijn ‘loden geest’ maar de dichter Poot, eindelijk weer eens ‘heel onverlet en vrij’ en geïnspireerd tot poëzie. Op dit moment in het gedicht is die geïnspireerde poëzie in feite al geschreven, maar Poot stelt het anders voor: pas nu begint hij met zijn werkelijke lof van de nacht naar retorisch model.
Wat zou er, biografisch gezien, gebeurd kunnen zijn? Ik heb geen enkele reden eraan te twijfelen dat de dichter inderdaad eens in een maanlichte nacht buiten heeft gestaan. Aannemend dat hij beschrijft wat hij gezien heeft, was dat aan de rand van Delft. Het licht scheen op gevels en torens. Als hij zich omdraait en even verder loopt, gaat hij het land in, met water, weiden en wegen. Midden in de stilte staat hijzelf, gegrepen door wat hij ervoer. Hij maakt notities in zijn hoofd (zoals hij dat van zichzelf beschreef toen hij nog op de boerderij werkte). Thuisgekomen werkt hij die impressies uit: het eerste deel van ‘Nacht’. Maar dat vindt hij nog geen volwassen gedicht. Op deze beschrijving moet iets volgen en wel iets wat nog veel belangrijker is, de lof Gods, het tweede deel. Waarbij het heel aannemelijk is dat hij ook al bij zijn natuurervaring gedacht heeft, in de woorden van Anna Bijns, ‘Och, hoe schoon moet Hij zijn, die 't al heeft geschapen’. Tenslotte was hij ook al bij zijn sterrenbeschrijving uitgekomen op ‘oneindelijke lof’ voor de goddelijke Gebieder.
En als dit biografische verhaal helemaal niet klopt, en Poot niet anders heeft gedaan dan uit bekende elementen een beschrijving van de nacht opbouwen? Dan geldt toch dat hij aan het eind van zijn leven, door de muze gekust, nog een keer dat overweldigende geluk heeft gekend van het dichten, de vreugde van zijn jonge jaren.
|
|