Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermdDe periode van 1722 tot 1728De Delftse doolvaart en de gevolgen daarvanHet succes van de Gedichten bracht een dramatische ommekeer in Poots leven. Hij moet gehoopt hebben dat de roem die hij hiermee had verworven, het hem mogelijk zou maken van zijn pen te leven, als schrijver van gelegenheidspoëzie, als editeur van andermans werk en met als vaste opdracht de bewerking van het encyclopedische Werelttoneel. Dat laatste was een omvangrijke taak - ik kom daar nog op terug. Zijn dubbelleven op de boerderij viel hem zwaar en hij werd tot keuzes gedwongen die voor zijn omgeving als vloeken in de kerk moesten klinken: Hoe bad ik in de oogst wel menigmaal om regen, In een dichtbrief aan zijn zus Klaesje zegt hij dat zij de enige van zijn familie is die ‘mijn smal en klein geschrift’ wil lezen - de anderen zullen geïrriteerd zijn geraakt door de halfslachtigheid van zoon en broer. Daarom ‘volgt hij zijn lot’, zoals hij het uitdrukt in een andere dichtbrief, vertrekt begin mei 1723 naar Delft en betrekt daar een kamer. Het ziet eruit als een wanhoopsdaad van de inmiddels 34-jarige dichter en het leverde niets dan ellende op. Zoals hij zelf in verschillende terugblikken vertelde, kwam er weinig werk uit zijn handen ‘bij hooi en gras’. Toch zijn er ook uit deze periode verscheidene publicaties van gelegenheidsgedichten bekend, zoals enkele gedichten bij universitaire promoties uit 1724, en eveneens de gebruikelijke huwelijks-, begrafenis- en geboortedichten. Maar hij ervaart het pijnlijke verschil tussen dichten uit genoegen en dichten in opdracht. ‘Toen zong ik slechts uit lust, nu dwingt mij 't lot daartoe.’ Het gaat hem ook niet altijd goed af. Tekenend is een huwelijksdicht van 29 februari 1724, waarvan ook het handschrift is overgeleverd: | |
[pagina 42]
| |
Zo baart dan eens het kriekend oosten
de blijdste dag voor Kortebrant.
Zo wil de zoetste nacht hem troosten
op d' onbesmette ledekant,
[...]
Dit, zeker, dit 's een blij vergaren.
de hemel lonkt het minzaam toe:
maar ik, helaas, vind mijne snaren
thans dof, en al mijn geesten moe.
Wat placht ik lustig op te zingen
in 't groen van mijn geboortebuurt!
Nu kwellen mij bekommeringen,
en bezigheid, die eeuwig duurt.
Men sluit mij binnen poort en wallen.
Wat ster of mij 't vermaak ontzei
van hoef en veld en bos en stallen
en beemd en beek en klaverwei?
Woudnimfen, 'k prijs uw bron en bomen,
waarnevens ik ben opgewiegd,
en hoop u weder bij te komen
zodra de lentezwaluw vliegt.
Dan zal ik u langs rozeranken
vertellen, hoe ik heden kwijn.
Maar dit zijn valse bruiloftsklanken.
bij blijden moet men vrolijk zijn.
Welaan dan, citer, andre tonen.
Hier moet men bruidegom en bruid
met mirten en laurieren kronen
in 't midden van het feestgeluid.
Zo herpakt hij zich even en juicht plichtmatig over de feestelijkheden, maar aan het eind gaat het weer mis: Ik gun u onbepaalde zegen,
en rekte hier mijn zang en wens,
hield mij het straffe lot niet tegen.
Och, waartoe leeft een treurig mens!
Teelt spruiten die hun stam vereren.
Dit is mijn Clio's laatste groet.
De Hemel vulle uw zielbegeren,
schoon ik het thans ontberen moet.
| |
[pagina 43]
| |
De achtergrond van dit gedicht wordt duidelijk uit een bewaard gebleven brief aan de bruidegom, Jacob Kortebrant: Mijnheer, Hij heeft dus inderdaad iets gefabriceerd, maar het gebodene zal nauwelijks naar de smaak van het jonge paar geweest zijn. In de gedrukte tekst ontbreken de laatste vijf hierboven geciteerde verzen en het gedicht eindigt: Ik gun u onbepaalde zegen,
en rekte hier mijn zang en wens,
hield mij het straffe lot niet tegen, enz.
Het overige geschiedt achter de schermen.
Dat laatste is misschien een zwakke poging tot een grapje. Het bruidspaar heeft andere verlangens en trekt zich van de feestelijkheden terug. De onwilligheid van het paar om nog langer te luisteren, zou dan het ‘straffe lot’ zijn, in plaats van het eerdere ‘ontberen’. De dichter had inderdaad, behalve andere zorgen, ook nog liefdesverdriet. In 1722 zijn de eerste signalen zichtbaar van zijn liefde voor Neeltje 't Hart, de dochter van de burgemeester van 's-Gravezande. Op zichzelf was er al het probleem van enig standsverschil tussen haar en de boerenzoon, maar zeker zo belangrijk was dat Poot geen uitzicht op een behoorlijk levensonderhoud te bieden had zolang hij vasthield aan de hoop van de literatuur te kunnen leven. Zo verkeerde hij steeds in de pijnlijke situatie andermans huwelijken te moeten bezingen, terwijl hij daar zelf niet op mocht hopen. Hij hield het niet vol en binnen een jaar was hij terug in Abtswoude, mislukt. Wat Poot in Delft heeft doorgemaakt zouden wij nu een diepe depres- | |
[pagina 44]
| |
sie noemen. Hij zal opgesloten op een kamertje, kwam nauwelijks tot werken, zag voor zich geen toekomst en raakte aan de drank. Hijzelf beoordeelde dat niet in termen van ziekte maar van schuld. In tal van gedichten heeft hij op deze periode teruggekeken, soms feitelijk, soms op een allegorische manier, zoals in de ‘Reisbrief aan Jan Oudaen’ waarin hij zijn vertrek naar Delft beschrijft als een reis op een slecht uitgerust schip met verkeerde metgezellen als ‘IJdelheid’ en ‘Dwaling’ naar wat hij noemt ‘kermisland’, een soort luilekkerland maar dan wel één waar alles wat zo heerlijk lijkt, in feite waardeloos of namaak is. Wat we van het Delftse verblijf weten, stamt van Poots pen - al laat een enkele vijand, zoals Jacob Campo Weyerman, zich de gelegenheid niet ontnemen er toespelingen op te maken. Poot doet geen enkele poging het gebeurde mooier voor te stellen dan het was, integendeel, hij verlustigt zich soms bijna masochistisch in het beschrijven van zijn beschamende levenswijze: Hem boeide 't gulzig zuipen.
Op zo verrot een zaak smeet hij zichzelve weg.
O, 'k schaam mij, dat ik 't zeg,
zijn leven liep gevaar door natte kelderstuipen.
Wat was hij somtijds dwaas!
Hoe kwalijk konden dan de heusenbeschaafde mensen bij hem duren!
Ja elk misprees die kuren.
Het dronken wijnhuis zelf keek neer om zulk geraas.
Zo staat het in een later gedicht ‘Levensverbetering’. Deze hele schets is bedoeld om aan te tonen hoe God hem heeft gered, en het ‘wanbedrijf’ van de boetvaardige zondaar heeft vergeten en vergeven. Ten leste zag de hemel
met mededogendheid zijn onrein schepsel aan.
Hij zag 't verlegen staan
door dit bewenelijk en stinkend plensgewemel.
Zijn geest, die niets vergeet
dan 's boeters wanbedrijf, kwam neer, hier nooit geduchter.
Zo werd de dronkaard nuchter,
een blijk, dat God nog raad en baat voor zondaars weet.
Nu is de mens behouden.
In de grappig bedoelde, zelfspottende ‘Algemene brief’ staat het wat lichter getoonzet: | |
[pagina 45]
| |
Ik zal mijn Delftse deugd de wereld niet verzwijgen,
want daar onthield ik mij net zes paar maanden lang,
beroofd van veldvermaak en blijde voglenzang.
Doch laat uw zot begrip mij niet te veel beladen.
Men kan met denken meer verbeuren dan met daden.
De kamer daar ik sliep en schreef was droog en fris:
dan dat baart dikwijls dorst, als ieder kenlijk is.
Wat zeg of zwijg ik best? Na letteroefeningen,
en zweten bij de ploeg der staatbekommeringen
dronk Cato wel een roes, totdat hij mislijk trad,
en kreeg dan schier 't gesnor der jongens aan zijn gat.
De lezer wordt gewaarschuwd de misstappen niet erger te maken dan ze waren. En al verzwijgt Poot zijn dronkenschap niet, de aan Horatius ontleende vergelijking met de wijze Romein Cato (ook een boer die als staatsman de stad opzocht) geeft de afdwaling toch enig cachet. Het Delftse verblijf heeft alles bijeen nog geen jaar geduurd. Eind april 1724 vinden we de dichter weer in Abtswoude terug. Maar daarmee waren de problemen nog niet opgelost. Als we Spex geloven, ging hij wel weer op de boerderij wonen maar besteedde hij het grootste deel van zijn tijd aan de schone letteren. Zijn vader heeft hem dus weer onderdak geboden en het kennelijk geaccepteerd dat zoon Hubert voor het boerenwerk verloren was. Daarmee was echter nog steeds niet in een serieuze broodwinning voorzien. Hij bleef door ziekte gekweld. Spex noemt voor het jaar 1725 speciaal het graveel, ‘die overfelle plaag’. Lijders aan nierstenen hebben soms gruwelijke pijnen en volgens Spex deed de pijn, als ‘die hem op het heftigste neep, hem nu en dan om de dood wensen’. Poot kon door zijn ziekte niet zelf de proeven van de herdruk in 1726 van de Gedichten nazien en ook ander werk zal zijn blijven liggen. In pijn, teleurstelling en onzekerheid raakte de dichter ook in een geloofscrisis. Hij was opgegroeid in een vroom hervormd gezin en uit zijn gedichten kunnen we opmaken dat hij een irenische houding in geloofs-aangelegenheden innam. Hij ging om met doopsgezinden, calvinisten en remonstranten en in latere jaren ook met katholieken. Uit die laatste hoek zijn pogingen gedaan hem tot de rooms-katholieke kerk over te laten gaan, juist in de periode na Delft. Na veel nadenken en het inwinnen van advies bij anderen heeft Poot besloten die stap niet te zetten. Hij blijft trouw aan zijn oude kerk, met dien verstande dat hij verlangt naar een soort oerchristendom zoals hij zich dat voorstelt in de eerste eeuwen na Christus, een christendom vol broederliefde en zonder dogmatische con- | |
[pagina 46]
| |
flicten. Zoals hij het formuleert aan het eind van zijn ‘Algemene brief’, wil hij zich houden aan de apostolische geloofsbelijdenis, dat wil zeggen aan wat door alle christelijke kerken wordt gedeeld: ‘wat altijd en overal door iedereen wordt geloofd’, dat wil hij als maatgevend beschouwen. In de Gedichten. Tweede Deel, gepubliceerd in 1728, zijn verschillende sporen van die geloofscrisis terug te vinden, uitlopend op wat hij neerschreef in het gedicht ‘Kerkenvrede’ met het motto: Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinders genoemd worden (Matth. 5:9). | |
Gedichten II (1728)In 1728 lijkt het ergste leed geleden en dan verschijnt Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot. Tweede Deel. De uitgever is wederom Reinier Boitet in Delft. Het is opnieuw een keurig uitgegeven boek, ook nu met gravures versierd, zij het iets minder royaal dan de Gedichten van 1722. Poot draagt de bundel op aan zijn mecenas Willem Vlaerdingerwout, voor wiens promotie hij al in 1723 een gedicht had geschreven en door wie hij dikwijls werd gesteund, ook financieel. Hij prijst hem als een deskundig jurist en vertelt dat hijzelf tot de mensen behoort die zich als het ware gedwongen voelen ‘om Mr. Willems raad en bedenkingen eens te horen en te overwegen eer men met de zaken voortgaat’ - waarschijnlijk is het Vlaerdingerwout geweest die Poot van advies heeft gediend bij zijn verweerschrift tegen Willis. De toon van het gedicht is van een uiterste bescheidenheid. Hij heeft het over zijn ‘dichtarmoede’, terwijl de poëzie toch ongeveer het enige is dat hij bezit, en betreurt het dat hij niets beters kan aanbieden. Maar wie het beste geeft wat hij heeft, kan in elk geval niet van ondankbaarheid beschuldigd worden. Interessanter is het ‘Aan de lezer’. Hij geeft daarin een toelichting op enkele in de bundel voorkomende dichtsoorten. In de eerste plaats bespreekt hij de ‘Brieven’. Daarin zijn de onderwerpen tamelijk los en ‘praatachtig’ met elkaar verbonden. Doch dit meen ik hieromtrent een weinig tot mijn verschoning te dienen: brieven bevatten meest een gemeenzame praat onder gemeenzame vrienden, en die behoeft, dunkt mij, juist zo vierkant en als in de winkelhaak niet te staan. Het is daarin mijns oordeels genoeg als men zijn mening zo maar rond en eenvoudig weet te openbaren. En dat heb ik zelfs door vernuften waarbij ik in geen ene asem, ja op geen ene dag te noemen ben, zien waarnemen. | |
[pagina 47]
| |
De zogeheten levenstrap van de mens is afgebeeld, van kind tot grijsaard. In de rand van de cirkel staan de tekenen van de dierenriem en binnenin wordt een dankoffer uitgebeeld. Gedichten ii, p. 145. Privécollectie
| |
[pagina 48]
| |
Inderdaad was dit de communis opinio over dichtbrieven. De grote modellen daarvoor waren Ovidius en vooral Horatius. Sporen van die modellen zijn in Poots rijmepistels inderdaad terug te vinden. De Nederlandse letterkunde had ook wel enkele van zulke brieven te bieden, onder meer van Hooft, Vondel en Vollenhove, maar Poot was de eerste die zijn dichtbrieven als een groep presenteerde. Het tweede genre dat hij bespreekt zijn de bruiloftsdichten: Wat nu voorts de bruiloftsgezangen betreft, daarvan heb ik maar dit te zeggen dat men die gemeenlijk niet heel hoog gewend is te achten. Bruiloftsdichten zijn maar bruiloftsdichten, zegt men, en daarin zijn alle bruidegoms wijs en degelijk en alle bruiden kuis en schoon, en daar hebt gij 't al. Zo spreekt men over die zaken en woorden. Maar ik meen evenwel dat er nauwelijks beter gevallen, zelfs voor de beste poëten en poëzie kunnen uitkomen dan liefde en huwelijksmin. Wil men in zulke geschriften de waarheid te kort doen of een laffe en losse toon voeren, men kan 't in gedichten op andere voorvallen veeltijds nog al zo gemakkelijk doen. Daar blijven de dingen net even goed of kwaad om. Altoos, ik betuig voor al de wereld dat ik in mijn trouwzangen, gelijk ook in mijn andere rijmen, mij volgens vermogen naar de waarheid der zaaklijkheden [feiten] geschikt, of tenminste de parende gelieven, zo ik ze in hun persoon en verdienste al niet kende, dierwijze beschreven heb, gelijk ze mij door anderen, waar ik met reden geen wantrouw [onbetrouwbaarheid] van verwachten kon, beschreven waren. Uit zo'n passage blijkt dat men zo langzamerhand genoeg had gekregen van de enorme hoeveelheid gelegenheidspoëzie die sinds de zeventiende eeuw over het lezerspubliek was uitgestort. Het genre eiste volgens de voorschriften van de retorica lof op bruidegom en bruid en enige dartelheid als het om de huwelijkse geneugten ging. De uitwassen daarvan zijn enerzijds clichélofprijzingen en anderzijds licht pornografische trekjes. Poot distantieert zich van beide. Hij betuigt altijd eerlijk zijn best te hebben gedaan dicht bij de waarheid te blijven en naar betrouwbare informanten te hebben gezocht. Het neemt allemaal niet weg dat de bruiloftspoëzie - en hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de geboortedichten en lijkzangen - aan een grote mate van voorspelbaarheid lijdt. Wat Poot hier niet noemt, is dat hij ook naar variatie heeft gezocht door een aantal bruiloftsdichten in klassiek-pastorale trant te schrijven. Die gedichten heeft hij in de groep ‘Veld- en zeezangen’ ondergebracht, terwijl ze in feite bij de ‘Bruiloftdichten’ behoren. | |
[pagina 49]
| |
Wat ‘de losse toon’ betreft, uitgerekend de brave Poot is het slachtoffer geworden van een pittige aanval van niemand minder dan Conrad Busken Huet: ‘Poots bruiloftsdichten vertegenwoordigen een gestadige schennis van het echtelijk heiligdom; een voortdurend ontrafelen van de gordel der zedigheid.’ Het oordeel zegt meer over de negentiende eeuw dan over Poots epithalamia die in vergelijking met veel voorgangers en tijdgenoten van grote terughoudendheid getuigen, al stond hij zich in zijn jonge jaren wat meer toe dan in de gedichten in deze bundel voor meest deftige patriciërs. De bundel zelf bestaat voor het grootste deel uit gelegenheidsgedichten en spiegelt daarmee het feit dat Poot probeerde van de literatuur te leven. De kring van bezongenen is vergeleken met Gedichten (1722) wel iets uitgebreid, maar blijft toch grotendeels beperkt tot Delft, Den Haag en Rotterdam, al zijn er ook wel opdrachtgevers die wat verder weg wonen, in Zeeland bijvoorbeeld of Amsterdam. In de inhoudsopgave volgen op de Brieven achtereenvolgens Veld- en zeezangen (als gezegd bruiloftspoëzie), Geboortedichten, Bruiloftsdichten, Lijk- en grafdichten, en Lofdichten. De afdeling Mengeldichten bevat eveneens nog gelegenheidsteksten, zoals gedichten op buitenhuizen of een lofdicht op een burgemeester. Ook de laatste reeks, Bijschriften (epigrammen), bevat weinig anders dan lofdichten-in-het-klein. De autobiografische kant van Gedichten ii is het interessantst. Die komt in de eerste plaats naar voren in de elf dichtbrieven, verder, zoals hierboven al aangegeven, soms in de gelegenheidspoëzie als Poot daar zijn eigen zorgen ter sprake brengt, en verder ook in de afdeling mengeldichten waarin een paar gedichten ook wel persoonlijke kwesties behandelen. | |
De dichtbrievenDe dichtbrieven zijn op één uitzondering na gericht tot min of meer intieme vrienden. In de brief aan Jan Oudaen (januari 1723) beschrijft Poot zijn leven in de wintermaanden wanneer hij veel tijd voor lezen heeft. Hij betuigt zijn bewondering voor Vergilius en Horatius - het lijkt erop dat Oudaen voor hem een vertaling van (een deel van) diens dichtbrieven heeft verzorgd. In de brief aan Henrik van Ryn toont Poot zich een deskundig literator. Deze Van Ryn was katholiek met jansenistische sympathieën, een gestudeerd man die onder meer historische en theologische werken uit het Latijn had vertaald en een boekhandel in | |
[pagina 50]
| |
Delft dreef. Waarschijnlijk was hij het die Poot heeft willen overhalen tot de katholieke kerk over te gaan. De brief handelt over de gevaarlijke macht van het geld die maakt dat men tegenwoordig niet meer aan eer en deugd hecht. Poot volgt hier een dichtbrief van Horatius. Het vervolg van de brief is een lof op de wijsheid, die een mens moet leren zijn eigen lot te volgen. Die bestemming ziet Poot voor zichzelf in de literatuur en uit deze brief blijkt dat hij de boerderij inmiddels heeft verlaten of op het punt staat dat te doen: En schoon men mij zeer nauw thans omziet naar de handenGa naar margenoot+ omdat ik mij niet meer op dorsvloer hou en veld, ik volge mee mijn lot. De brief aan zijn oude vriend Jan Buis (voorjaar 1723) is een soms wat ironische zelfschets. De fortuin keert hem op dit moment de rug toe, maar uit een aan de Aeneis ontleend verhaal put hij de hoop dat ook zijn kansen kunnen keren. Maar toch, hij is er somber aan toe: De zanggodinnen gaan al meest het huis voorbij
dat altijd zorgen moet, bezweet van sloverij.
Desondanks blijft de dichtkunst voor hem centraal: Ik heb van kindsbeen af tot heden, nimmer moe,
de dichtkunst aangebeên, en Phoebus wierook toe-
gezwaaid met hart en zin, en 't zou mij zeker baten,
wist maar mijn kunst waar ze eens ten leste mij zal laten.
Der brave dichtren naam en lof vervoerde mij
(zie daar een ronde biecht) schier tot afgoderij.
Hoe zwom mijn hart in vreugd, bood mij de kunst iets schranders!
Zo wordt het veildichterkrans gezocht: daarna zal elk wat anders
begeren, maar helaas! De landbouw, milde vriend,
gevalt mij langer niet, noch is met mij gediend.
Te voren kon ik beemd en beek en akker minnen,
maar och, hoe schichtig draait de weerhaan onzer zinnen!
Zo gaat hij een onzekere toekomst tegemoet en hij kan zijn vriend slechts vragen voor hem te bidden dat zijn plannen zullen slagen. Ten slotte nodigt hij hem uit hem in Delft te komen bezoeken, waar hij vanaf mei zal verblijven. | |
[pagina 51]
| |
De brief aan de remonstrantse predikant K. Westerbaen gaat weer in hoofdzaak over de poëzie. Poot somt een reeks dichters op, van de klassieken af, via Italië en Frankrijk, tot Nederland toe, om te tonen hoe de dichtkunst roem en voordeel verschaft aan haar beoefenaren en neemt daarbij ook zichzelf tot voorbeeld. Er blijkt uit dat de dichter aan tafel werd genood bij zijn rijke vrienden en ook wel geld van hen kreeg. Maar ook dat veel mecenassen hem in de steek lieten toen hij na de vernederende ervaringen in Delft hun hulp het hardst nodig had: Ik heb mij dikwijls in zien leiden
ten dis daar d' overvloed de horen leeg op goot.
Zie daar, de naneef mag 't wel weten;
men plaatste mij in 't hoogst' der kamers menigmaal,
alwaar, in vrolijkheid gezeten,
om 't welzijn van Parnas gedacht werd met de schaaldrinkbeker.
Als dan Neptuin en Pan en Liber
en Ceres mij vernoegd en vrolijk lieten gaan,
kwam Plutus god van het geld haastig van de Iber
nog met zijn Spaanse goud, om mijne beurs te laên.
'k Meld echter dit met geen bravade;
neen zeker: viel mij ooit dat lot van zegen toe,
het waren giften van genade:
't verdienen bracht ik niet, dat nam men mij ten goê.
Maar boven tafelvreugd en giften
won ik veel vrienden aan, en hield ze waard en dier;
doch toen mijn lot hen eens kwam ziften
verloor ik ze allemaal behalve drie of vier.
Ook Poots zuster Klaesje krijgt een briefdicht. Het geeft helaas weinig informatie over de tijd die ze samen op de boerderij doorbrachten. Poot blijft in algemeenheden hangen over hun ‘kindse vriendschap’. Wel prijst hij haar erom dat zij de enige was van de grote familie die zijn werk wilde lezen: O zuster, 'k moet uw braafheid roemen
en meen niet dat ik 't recht verkracht
zo ik u d'enigste durf noemen
die in ons breed en groot geslacht
mijn smal en klein geschrift wil lezen.
| |
[pagina 52]
| |
Als dank krijgt ze nu een lang allegorisch leerdicht aangeboden over de ‘Vergenoeging’. Vergenoeging wijst, na een tocht naar een haven en een beurs, luxe en rijkdom af en is tevreden met haar lot. Vertrouw niet op de fortuin - daarover weet broer Hubert mee te praten blijkens het bitter-ironische grafschrift dat hij in het kader van dit gedicht voor zijn vrouwe Fortuna heeft vervaardigd: Hier sluimert Poots Fortuin in 't maanlicht,
door werkeloosheid afgesloofd.
Ze was voor hem niet kwaad van aanzicht,
maar al te kaal van achterhoofd.
Gewoonlijk wordt Fortuna afgebeeld met een vlecht op het voorhoofd waarbij men haar op het gunstige moment moet zien te grijpen - als je die kans voorbij laat gaan, zie je alleen nog haar kale achterhoofd. Het gedicht eindigt met een uitnodiging: Dit schrijf ik tot een vriendschapsteken
aan u, uit ons geboortewoud toespeling op Abtswoude.
Aan mijne vreugd zou niets ontbreken
zo gij hier vrolijk werd aanschouwd.
Leef met uw man en huwlijksloten
in heil, en schat de vrekken domst.
De vissen mesten in de sloten
zich tegen uliên overkomst.
De brief voor vriend Adriaen Swalmius toont opnieuw dat de dichter zich in de steek gelaten voelt: Voorwaar ik meende dat men Poot
allang gerekend had voor dood,
zo maalt men in verwarde kansen.
'k Zei dikwijls: nu 't geluk mij haat
kan ik in ene korenmaat
wel rond met al mijn vrienden dansen.
Maar Swalmius is hem trouw gebleven en hij krijgt als blijk van waardering een les in tevredenheid mee. Ook een anonymus krijgt een briefdicht. De dichter was ruim een jaar geleden bij hem op bezoek geweest en doet nu verslag van zijn weder- | |
[pagina 53]
| |
waardigheden sindsdien. Steeds maar weer klinkt hetzelfde thema: op mensen valt niet te bouwen, het geluk is onzeker en het is maar het beste tevreden te zijn met wat men heeft. Die les volgt de schrijver ook zelf. Maar toch heeft hij één vurig verlangen: Doch zo ik nu eens moed had tot verkrijgen
'k Zou smeken om een dier geschenk
Maar schaamte en schroom doen me, als de vissen, zwijgen
wanneer ik om die rijkdom denk.
Ook weet ik schaars en ben dus dol te noemen,
hoe 'k lonen zou dat waard onthaal.
'k Hoor velen wild op macht en schatten roemen,
doch dat 's in mijn land gekkentaal.
...
[Maar toch:]
Ik zou mijn doen zo wakker overleggen
dat gij geen narouwspijt vrezen meugt.
En zo ge, o vriend, niet weet wat ik wil zeggen,
zo denk om 't wensen van de jeugd.
Hoogstwaarschijnlijk is deze brief gericht aan burgemeester 't Hart van 's-Gravezande, de vader van Poots beminde Neeltje en behelst ze een uiterst bescheiden smeekbede om haar hand. De dichter weet dat hij in feite niets te bieden heeft dan zijn belofte zijn uiterste best te doen dit kostbare geschenk waardig te zijn. Tevergeefs: vader 't Hart zal de toestemming niet geven en pas aan aantal jaren na zijn dood (1727) zal Neeltje, dan zelfstandig, in een huwelijk toestemmen. Over de ‘Reisbrief’ aan Jan Oudaen is hierboven al iets gezegd. De brief aan Joannes van Dam, leraar aan de Latijnse school in Delft, gaat alweer over de Fortuin, door iedereen aanbeden, maar blind en onbetrouwbaar. Roem en rijkdom zijn niet blijvend - Poot weet het de welwillende leraar op niveau met tal van anekdotes uit de klassieke geschiedenis en mythologie duidelijk te maken en Van Dam zal zeker ook opgemerkt hebben dat Juvenalis' tiende satire mede stof voor het gedicht geboden heeft. In de dichtbrieven heeft Poot voor zichzelf als rijpere dichter een geschikte vorm gevonden. Het belangrijkste pluspunt van de briefvorm is dat nu juist dit genre zich leent voor, ja zelfs vraagt om persoonlijke ontboezemingen. Een brief is gericht tot een vriend en vrienden stellen veel belang in de gevoelens en ervaringen van de schrijver. In zijn eerste | |
[pagina 54]
| |
bundels had Poot zich gepresenteerd als ‘de dichter’, de man voor wie literatuur centraal in het leven stond. Van zijn dagelijks leven als boer gebruikte hij alleen die elementen die op de een of andere manier met dat dichterschap te verbinden waren. Maar in 1723 was hem de trots op dat dichterschap bij de handen afgebroken. Juist omdat hij de uiterste consequentie van dat leven voor de literatuur had getrokken, was hij nu een man zonder geld, zonder uitzicht, zonder liefde. Ook dat alles moest nu een plaats in zijn poëzie krijgen. Want wat er ook was gebeurd, die dichterroeping was hij niet kwijtgeraakt en steeds weer wil hij de muzen volgen ‘als troosteressen in 't getreur’. Vandaar die uitstorting van gevoelens en overpeinzingen in de dichtbrieven. Hij vond die vorm niet zelf, maar dat was voor hem, toch nog steeds de dichter die in een klassieke traditie wilde staan, bepaald geen nadeel. Ook Horatius had een boek Epistulae geschreven waarin hij op een persoonlijke en ongedwongen manier zijn eigen leven vormgaf en onderwerpen van algemener belang behandelde. Ovidius schreef persoonlijke klaagbrieven vanuit zijn ballingsoord Pontus. Daarmee had Poot bruikbare modellen waarmee hij voor de dag kon komen. Het nadeel van deze vorm laat zich in de brieven nalezen. Poot zelf noemde in het hierboven geciteerde fragment uit ‘Aan de lezer’ speciaal als bezwaar dat de gedachten elkaar wat ongestructureerd opvolgen. Dat is echter op zichzelf geen fout maar nu juist eigen aan de gekozen vorm van de brief, die er spontaan moet uitzien. Maar de losheid van de brief loopt bij Poot vaak uit op breedvoerigheid en uitgesponnenheid. Hij rijmt soms maar gemakkelijk voort en je krijgt niet de indruk dat hij naderhand nog eens een kritische blik over deze gedichten heeft laten gaan. De door het genre geschonken vrijheid heeft hij wat dat betreft misbruikt. De eerste lezer, de vriend aan wie de brief geadresseerd was, zal zich daar waarschijnlijk niet druk over hebben gemaakt, maar bij latere lezers kan de verveling toeslaan bij die soms lange brieven. Maar die kritiek geldt nu juist niet voor de allerlangste dichtbrief, de ‘Algemene brief’ die niet minder dan 337 regels telt. Aan deze boeiende brief wijd ik graag een aparte beschouwing. | |
Een gedicht: ‘Algemene brief’Het gedicht opent met een algemene sententie: ‘Voor een oprechte biecht verdwijnt de straf der zonden’. De religieuze terminologie doet een ernstig vervolg verwachten maar de lezer blijkt meteen op het ver- | |
[pagina 55]
| |
keerde been gezet. De berouwvolle zondaar begint als opschepper: Men geef mij dan gehoor: 'k zal Neerlands wereldronden
doen weten wie ik ben, al heb ik 't meer gedaan.
Wereldberoemd in Nederland - Poot is waarschijnlijk de eerste die deze bekende depreciatie zo onder woorden brengt. En het toegevende bijzinnetje zet de zaak nog verder onder druk. De schrijver weet blijkbaar van geen ophouden over zichzelf. Met dit begin is de toon gezet. Voortdurend moet de lezer op zijn hoede zijn voor kleine en grote plaagstootjes. Let op de manier waarop hij zijn geboorte gaat beschrijven, ‘niet ver van 't prinslijk Delft’. Dat is waar natuurlijk, maar dat ‘prinselijk’ geeft meteen een verheven allure, zeker als dat gecombineerd wordt met een in de epiek gebruikelijke omschrijving van een getal in woorden: Daar zag ik 't eerste licht, juist toen de Louwmaand elf
en twee maal negen schreef met haar verkleumde handen
in Jacobs schrikkeljaar, dat door de Christenlanden
een M en D liet zien, een C een L en nog
vier X-ens min een I.
Zo kan het wel weer. Wat een gedoe om op 29 januari 1689 uit te komen en dat dan ook nog te verbinden met de Glorious Revolution van prins Willem iii die de Engelse koning Jacobus in 1688 inderdaad voor 1689 een ‘schrik(kel)jaar’ bezorgde. En dat allemaal voor een in Abtswoude geboren boerenzoon. Maar de dichter is ondertussen alweer met zelfspot verdergegaan: Dat cijfren dient hier toch
Want anders mocht een leek in 's dichters oude ouderdom dwalen,
en dat zou jammer zijn.
Zo gaat het verder in een menging van ‘ernst en boerterij’, zoals Poot dat verderop in het gedicht zelf beschrijft. Hij geeft er twee verklaringen voor. In de eerste plaats legt hij uit dat de stof - zijn eigen leven - te eenvoudig is om er voortdurend ernstig bij te blijven kijken. Maar aan het eind van het gedicht gaat zijn verklaring wat dieper. Daar belijdt hij dat zijn daden tot op heden van zotheid samenkleefden en dat hij in zijn schaamte daarover, zijn leven maar ‘wat kluchtig’ heeft opgeschreven. | |
[pagina 56]
| |
Voor die menging van ernst en grappenmakerij gebruikt hij verschillende technieken. Soms, zoals hierboven, hanteert hij een overdreven verheven stijl om eenvoudige gebeurtenissen te vertellen, en prikt die dan als het ware zelf even door. Een andere keer doet hij juist het omgekeerde door een klassiek-dichterlijke gedachte uiterst banaal te verwoorden. De ook door hem zo vaak bezongen gouden eeuw, toen Saturnus regeerde, de mensheid in vrede leefde en de overige goden nog aan het begin van hun bestaan stonden, omschrijft hij met heimwee hier als volgt: O, toen de boeren rijk verkeerden bij hun buren,
dat was, wanneer Jupijn nog in de kinderlurenluiers
en Juno, zijne ga, een zuigend meisje was.
De landbouw miste, helaas, Saturnus' eeuw te ras.
Een andere techniek is die van de verrassende wending: Want door veel melkens, veel verwelkens en veel bouwens,
vergaart men overvloed, van honger meen ik trouwens,
en scheuren in de rok en eelt aan voet en hand;
doch ondertussen ook een overbot verstand.
Of, ander voorbeeld, Daar slaafde ik, moedig knaap, zo fel door heet en koud
dat gij bezwarelijk een slechter vinden zoudt.
Zulke ironische en spottende passages worden echter afgewisseld met serieuze gedeelten. Als Poot zijn schooltijd in Schipluiden heeft beschreven, volgt een roerende herdenking van zijn vroeggestorven kameraad Jan van Bergen, met daaraan verbonden een al even serieuze beschouwing over de hebberige mentaliteit van tegenwoordig. Al even ernstig bedoeld en geformuleerd is de lof op zijn ouders. Maar bij de zussen slaat de spot weer toe: ze betekenden veel goeds voor de zwaarte van vaders geldkist door die te ledigen ten behoeve van kleding en dergelijke. Deze brief is een belangrijk document voor Poots jonge jaren. Alleen daaruit weten we dat hij op school is geweest in Schipluiden, een brede artistieke aanleg had en de mogelijkheid kreeg viool te leren spelen en te tekenen. Iets later werd hij gegrepen door de poëzie: ‘Het rij- | |
[pagina 57]
| |
men is een zoet en zot en zeldzaam ding.’ De jaren bij de rederijkers doorgebracht worden weer met veel spot beschreven. Om te demonstreren wat hij daar heeft geleerd, vervalt hij plotseling in hortend en stotend en maar half rijmend kreupeldicht en een soort Middelnederlands liedje wordt aangehaald als staaltje van non-poëzie, averechts aangeduid als ‘een nieuw lied met zoete tonen’ ‘ten roem der poëzie’. Ernstig daarentegen is zijn beschouwing over de nieuwe poëzie die hij toen leerde kennen, die van Vondel voorop. Poëzie is voor hem een onuitroeibare ‘ziekte’ geworden. Dat die ziekte ‘uitzinnigheid’ heet, is wel wat spottend bedoeld maar sluit anderzijds aan bij de aloude platonische gedachte van de poëtische razernij. Deze passage loopt uit op een terugblik op die gelukkige jeugdjaren toen hij ‘uit lust’ zong. Dat is nu wel anders: ‘nu dwingt mij 't lot daartoe’. Er moet gedicht worden om geld. Ander onderwerp dus maar, de liefde. Ook daarmee loopt het niet gelukkig af. Wij gingen hand aan hand somwijl door 't eenzaam groen
En kweekten liefde en hoop met zoen en wederzoen.
Maar ach, het trouwgeding ‘blijft hangen aan de spijker’. Dan volgt het verhaal van de ‘Delftse deugd’, zoals het met de inmiddels bekende omkering heet. De drankzucht blijft niet onvermeld maar de dichter wijst er ook op dat men verder niet veel slechts van hem moet denken. Inmiddels is hij terug op het land. Met enige trots vertelt hij ook nog dat hij in Delft de schutterseed heeft afgelegd en dat hij al eerder lid was geweest van de Welgeboren Manschap van Delftland, een soort rechtscollege. Daarmee is het levensverhaal tot op het vertelheden voltooid. Het tweede deel van het gedicht - waarbij de dichter belooft kort te zullen zijn (‘'k zie land, houd aan met roeien’) - gaat over Poots christelijke geloofsovertuiging. Hij wil zich houden aan wat in de oude apostolische geloofsbelijdenis staat en heeft een afkeer van allerlei dogmatisch getwist. Dit gedeelte loopt uit op een vurig gebed om bekering en genade. Van spot is geen sprake en de enigen die nog mogen lachen zijn de engelen in hun vreugde over het redden van deze malle zondaar. Plechtig wordt ten slotte de Drie-eenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest aangeroepen: | |
[pagina 58]
| |
Bestel mij reden toch om uwen naam te danken
en leg dan in mijn mond u aangename klanken.
't Mistrouwen op uw gunst heb ik al afgezeit.
'k Zal hopen tegen hoop op uw barmhartigheid.
Model voor dit gedicht was een klachtbrief (Ex Ponto iv, 10) die Ovidius uit zijn ballingsoord Pontus verzond. Ook dat is een autobiografische schets, waarin de dichter vertelt waar hij werd geboren, welke opleiding hij had genoten, hoe hij zijn geliefde broer verloor, en hoeveel waardering hij voor zijn ouders had. Vooral wordt benadrukt hoezeer hij van de dichtkunst hield en is blijven houden, ook al had zijn vader hem gewaarschuwd dat daarin geen droog brood was te verdienen. Ook Ovidius' leven was door een schandaal getekend, ja zelfs door een langdurige ballingschap verwoest. Kortom, dit was een voorbeeld waarin Poot veel zal herkend hebben. Wat echter bij Ovidius totaal ontbreekt - en daarin wijkt Poot dus fundamenteel van hem af - is de menging van ‘ernst en boerterij’ en eveneens een uitzicht op vergeving en genade. De keizer is kennelijk onvermurwbaar en de enige troost die hem overblijft is die van de poëzie, die hem als het ware van zijn ballingschap op de Helicon terugbrengt. Zoveel verwacht Poot nu net niet van poëzie. Troost brengt ze wel maar werkelijke genade moet voor hem van Hogerhand komen en daar mag hij op vertrouwen. | |
Andere autobiografische elementen in Gedichten IIIn andere gedichten waar persoonlijk getinte notities te verwachten zouden zijn, ontbreken ze bijna geheel. Vaardig maar traditioneel herdenkt Poot de 68ste verjaardag van zijn vader. Hij bespreekt in algemene termen lief en leed in diens leven waarbij hij uiteraard vooral aandacht geeft aan de dood van zijn echtgenote in 1709. Slechts heel even krijgen we een blik in de familie Poot als de kleinkinderen worden opgeroepen de ‘taartenpan’ even links te laten liggen om hun opa te omhelzen. Juist op onverwachte en zelfs ongepaste momenten komt Poot met al zijn persoonlijke problemen en smarten voor de dag. Hierboven is al besproken hoe hij zijn eigen leed verwerkte in het bruiloftsdicht voor Jacob Kortebrant. Nu sloot dat nog wel aan bij een traditie in het bruiloftsdicht, namelijk dat de zanger zijn jaloezie op het bruidspaar uit: hij zou ook wel zo gelukkig willen zijn. Bijzonder in Poots geval is alleen, maar dat is dan ook wel allesbepalend, dat hij het zo persoonlijk ingekleurd | |
[pagina 59]
| |
en zo uitvoerig doet. Ook in een puur in opdracht geschreven epithalamium van 28 mei 1724 (dan is hij dus net weer in Abtswoude terug) laat hij zijn eigen somberheid doorklinken: Vergeef 't mij, schaf ik zoet noch zout,
en zoek in boerse klei geen goud,
noch rijke parelschat in grove modderschulpen.
Ik roep vergeefs Apollo aan.
Mijn dichthof levert thans al meest verlepte tulpen.
Dat zijn vanzelfsprekend mededelingen die een brooddichter beter achterwege kan laten. Ze zijn bepaald geen reclame voor eventuele volgende opdrachten. Binnen een kring van vertrouwde vrienden kan hij zich wat meer laten gaan. Maar het gedicht op de tweede verjaardag van Anna Oudaen, dochter van zijn vrienden Jan Oudaen en Maria Vredenburg, van 9 februari 1725 is eigenlijk een drama van dichterlijk gebrek aan decorum. Poot weet dat zelf maar kan zich er niet van losmaken. Hij zit dan diep in de ellende, alweer een tijdje in Abtswoude, ziek, door tegenstanders gelasterd. Bij wijze van les zal hij het meisje de ‘kromme tijd’ gaan schilderen waardoor zij haar levensreis zal moeten maken. Dat is al niet zo'n gelukkige gedachte voor een tweejarige, maar het wordt nog erger als Poot zichzelf tot voorbeeld neemt: Ik heb me al mee vermaakt in 't ijdel spel der kinderen,
en hijg en zwoeg alree schier onder 't zondenpak.
Och, kon men door beklag eens anders doolreis hinderen!
Och, merkte ons levensschip toch eens op menig wrak!
Nochtans gedroeg ik mij bij vreemden en bekenden
tot nog, schoon iemand hier licht anders wanen zal,
(waarover trouwens hem de zwarte plaag mocht schenden.)
gans rond en ongeveinsd, en sta aldus nog pal.
Hij herneemt zich even, met de opmerking Maar zulk een zang ontstelt uw tedere gedachten
om het dan nog pijnlijker te maken met Of anders zijt gij thans al anders dan ik meen.
| |
[pagina 60]
| |
Zelfs aan de rechtschapenheid van de kleine Anna kan blijkbaar al getwijfeld worden. Maar dan corrigeert hij zich een tweede keer: Welaan, we zullen dus dat wrang geluid verzoeten.
'k Maak door vrijpostigheid het somtijds al te bont.
En mooglijk vraagt men al: zijn dat geboortegroeten?
Opnieuw laat de somberheid zich niet verdrijven. Zou men hem tegenwerpen dat hij met al dat geklaag over de losbandigheid van de moderne tijd kuise vrouwenoren krenkt, dan is zijn mismoedige antwoord alleen dat hij ook wel vrouwen kent die niet deugen. Het is duidelijk: wat hij ook probeert, hij kan de juiste toon niet treffen. Hij weet het, maar kan er niets aan doen: En gij o Anna, laat de wraak niet in u komen,
die gij misschien hierna mij schenken zoudt ten deel.
In dit verjaargedicht is alles waargenomen
behalve d'oordeelkunst, en daarin feilt er veel.
Als goedmakertje kan hij alleen beloven dat hij, als zij te zijner tijd een goede bruidegom vindt, een beter gedicht voor haar zal maken. Ook daarin zal de tweejarige weinig geïnteresseerd zijn geweest. De afdeling Mengeldichten bevat enkele gedichten waarin Poot zich woedend verzet tegen de aantasting van zijn eer en goede naam. Hijzelf had in zijn openbare bekentenissen toegegeven dat hij zich aan drankgebruik had misgaan, maar daar even vaak aan toegevoegd dat hij zich aan andere zonden als losbandigheid of oneerlijkheid niet schuldig had gemaakt. Mogelijk is dat een reactie op de verdachtmaking van Jacob Campo Weyerman in zijn fabel ‘De landmuis’ dat de ‘veldmuis’ Poot in de stad niet alleen Bacchus maar ook Venus heeft gediend. Gelukkig is het niet allemaal ellende. Zo heeft Willem Vlaerdingerwout hem niet alleen ‘vriend’ en zelfs ‘medebroer’ (broeder in de kunst waarschijnlijk) genoemd maar hem ook een aantal boeken cadeau gedaan. Poot vermeldt helaas niet welke, maar toont zich wel bijzonder dankbaar voor het geschenk en de hartelijkheid die eruit spreekt. Voor het eerst valt ook de naam van een nieuwe vriend, Jacob Spex. Poot bedankt hem voor een bijzonder cadeau: een handschrift van Constantijn Huygens. | |
[pagina 61]
| |
Echo's van zijn geloofsonzekerheid klinken in verschillende gedichten door. In de afdeling Lijk- en grafdichten staat een uitvaartgedicht voor ds. Kornelis van Arkel, remonstrants predikant in Rotterdam. Poot heeft kennelijk vaak onder zijn gehoor gezeten, en hij prijst hem speciaal om zijn oecumenische gezindheid. Van dogmatische scherpslijperij moest de predikant niets hebben. Hij vertegenwoordigde nu juist de christelijke kerk boven geloofsverdeeldheid waarbij ook Poot graag wilde behoren. Van datzelfde gevoelen getuigt een gedicht als ‘Kerkenvrede’ in de afdeling Mengeldichten. Voor wie de kern van het christendom, het apostolisch geloof, belijdt, geldt: Al strijdt zijn mening met de mijn'
hij zal nochtans mijn broeder zijn.
Poot neemt nooit scherp stelling in geloofszaken. Dat blijkt ook uit de epigrammen die hij op verschillende kerkleiders heeft geschreven. Calvijn krijgt als hervormer lof, maar beter was het geweest als ‘het oude godspad recht en 't nieuwe weg [als onnodig achterwege gebleven]’ was. De verkettering door Rome van bisschop Jansenius, later stichter van de oudkatholieke kerk staat hem tegen, maar echt positie kiezen doet hij niet. Over Arminius, veroordeeld op de Synode van Dordrecht, noteert hij: 's Mans vrije wil bestrijdt het noodlot van Calvijn.
Maar wie er gelijk heeft, ‘nu Gods verborgenheên niet klaar geopend zijn’? Typerend zijn de slotwoorden van zijn gedichtje op de Roomse pausen dat uitloopt op ‘...en twijfel menigmaal’. |