| |
De periode van 1716 tot 1722
Poot en zijn uitgever. Op weg naar de Gedichten van 1722
Poot had zijn eersteling Minnezangen willen noemen en in zijn ogen zou de bundel ook vrijwel uitsluitend uit liefdesgedichten hebben bestaan, waarschijnlijk wel aangevuld met de voorzangen en mogelijk een paar andere teksten waarin de liefde een rol speelt. Maar zo is het niet gegaan
| |
| |
en wel omdat de uitgever, Arnold Willis uit Rotterdam, andere gedachten had. Ik citeer Poot zelf met dit verhaal zoals hij het vertelt in het ‘Berecht aan de lezer’ van de tweede druk van zijn grote verzamelbundel Gedichten uit 1726:
Die gedichten had ik de naam van Minnezangen gegeven - ze maken een groot gedeelte uit van de minnedichten van de voorliggende Gedichten. Hij [Willis] zei mij daartoe niet zeer genegen te zijn en ook die titel wat te ‘afzichtig’ te vinden, en voegde daarbij: ‘Minnezangen, dat zou niet gaan, maar,’ vervolgde hij, ‘wilt ge mij uw andere gedichten mede overhandigen, dan ben ik bereid om het een en ander op mijn pers te leggen.’ Daarop heb ik hem dan alle rijmstukken die ik toen als de mijne erkende, gebracht en te drukken gegeven.
Waarom Willis erotische poëzie niet aantrekkelijk vond, is wel te verklaren. De zeventiende-eeuwse petrarkistische mode was voorbij, liefdesgedichten werden als werk van wat minder allooi beschouwd, alleen geschikt voor jeugdige lezers. De gerijpte toenmalige lezer verwachtte van literatuur meer allure en belangstelling voor actuele intellectuele en politieke aangelegenheden. Willis' voorstel om de bundel wat veelzijdiger te maken, was waarschijnlijk niet onverstandig. Zoals we zagen, was Spex onder meer enthousiast over de ‘verscheidenheid der stof’.
Hoe keek de uitgever tegen het boekje aan? We weten dat uit een stuk van Willis uit 1722, zijn ‘Aan de bescheiden [verstandige] lezer’ voor zijn editie van de Mengeldichten. Tweede deel, een min of meer gestolen uitgave. Al in 1713 had Willis, zo vertelt hij, een paar gedichten van Poot over de Vrede van Utrecht als pamfletten gedrukt. Die uitgaafjes hadden weinig opgebracht en toen de dichter zich in 1716 bij hem meldde met een compleet boekje dat hij voor rekening van de uitgever wilde laten drukken, had Willis daar niet veel zin in. Ten slotte had hij zich laten overhalen, zij het met de uitdrukkelijke kanttekening dat hij er niets voor zou betalen. Poot toonde zich aanvankelijk tevreden met zes presentexemplaren. Maar later bedacht hij zich en toen het boekje vrijwel voor publicatie klaarlag, kwam hij vragen of hij er nu werkelijk niets voor zou krijgen. Willis bood hem nu zo veel presentexemplaren aan als hij wilde, maar nee, dat was de bedoeling niet. Poot wou, hetzij een ‘foliobijbel van het grootste slag’ om zijn vader cadeau te doen, hetzij vier dukaten. Op de vraag van Willis waarom hij dan niet eerder met die verlangens voor de dag was gekomen, antwoordde Poot dat niet gedurfd te hebben omdat hij vreesde dat Willis er dan van zou hebben afgezien.
| |
| |
Na wat heen en weer gepraat beloofde Willis hem een mooie bijbel met daarbij de conditie dat wanneer Poot later nog meer zou willen publiceren, hij voor een eventueel tweede deel niets zou krijgen dan een door de uitgever uitgekozen boek en verder dat hij voortaan al zijn werk bij Willis zou uitgeven. Dat zou Poot hem op handslag beloofd hebben.
Een hard onderhandelende uitgever, vind ik, niet zozeer vanwege de weigering met geld over te brug te komen maar wel door te verlangen dat Poot zich geheel aan hem als uitgever zou binden en hem alle rechten op zijn poëzie zou geven. De onervaren dichter heeft dat te gemakkelijk laten passeren.
Zo ziet Poot dat ook. Een paar jaar later meldt hij zich bij Willis met de mededeling dat hij een andere uitgever heeft gevonden en daarom het kopijrecht wil terugkopen. Willis weigert - de herdrukken hadden hem het succes van de Mengeldichten aangetoond - maar biedt wel aan Poot voor zijn nieuwe gedichten net zoveel te betalen als de concurrent zou bieden. Maar de dichter gaat daarop niet in: hij wil beslist naar de nieuwe uitgever, Reinier Boitet in Delft. Dat gaat inderdaad gebeuren. Eind 1721, gedateerd 1722, verschijnt bij Boitet, prachtig uitgevoerd in royaal formaat en met speciaal vervaardigde gravures, de driedubbeldikke bundel Gedichten, waarin de oude Mengeldichten zijn herschikt en aangevuld met een grote hoeveelheid nieuw werk. Willis heeft het nakijken en antwoordt in 1722 met een nadruk: de resterende exemplaren van de laatste druk uit 1718 van de Mengeldichten, aangevuld met een tweede en derde deel waarin de gedichten staan die nieuw bij Boitet waren gepubliceerd met nog als extraatje de twee oude pamfletdichten over de vrede van 1713 die Poot inmiddels niet meer als zijn werk wenste te erkennen. In het hiervoor al besproken voorwoord verdedigde Willis zijn handelwijze. Curieus genoeg heeft hij trouwens ook een plaats gegeven aan Poots eigen voorwoord voor de Delftse editie waarin die de Willis-uitgaven kritisch bespreekt. Willis' koper hoeft zich dus in geen enkel opzicht benadeeld te voelen ten opzichte van de Boitet-uitgave.
Poot wacht vier jaar met een antwoord maar dan komt hij voor de dag met het uitvoerige ‘Berecht’ waaruit ik hierboven al even heb geciteerd. Kennelijk heeft hij voor dit stuk van bevriende juridische zijde steun gekregen. Punt voor punt en niet zonder herhalingen gaat hij op alle argumenten van zijn opponent in. Het voert veel te ver dat allemaal na te lopen maar het komt erop neer dat hij eenvoudigweg niet kán en wil begrijpen dat het mogelijk zou zijn dat een auteur in één slag alle rechten op bestaand en toekomend werk kwijt zou kunnen zijn. Als niet-jurist ben ik dat emotioneel helemaal met hem eens. Poot krijgt in zoverre
| |
| |
tegen Willis gelijk dat de Staten van Holland op 13 maart 1722 hem een octrooi op zijn werk geven, waardoor Willis zijn nadruk maar kort heeft kunnen verkopen. Diens editie is dan ook heel zeldzaam, dit in tegenstelling tot die van Boitet die vaak op veilingen en in antiquariaten te koop is.
Voor Poot heeft de affaire bovenal betekend - en dat is vooral het belang ervan - dat hij is gaan begrijpen dat er met poëzie, en in bredere zin het literaire bedrijf, geld te verdienen viel en dat zo de mogelijkheid voor hem zou ontstaan afscheid van het werk op de boerderij van zijn vader te nemen en als literator voor zichzelf te zorgen. Natuurlijk zou hij niet kunnen leven van de opbrengsten van zijn poëzie alleen. Ook al zou Boitet royaler zijn dan Willis, dan nog zou dat toen, evenmin als nu, voor een dichter genoeg opleveren. Maar misschien zou het langs een andere weg wel lukken. Hij zou als bekend en geprezen dichter in opdracht van cliënten tegen betaling gelegenheidsgedichten kunnen schrijven en hij zou letterkundige opdrachten kunnen uitvoeren, zoals het verzorgen van edities of het persklaar en toegankelijk maken van kopij van anderen. Dat was zijn hoop. De feiten lagen anders.
| |
De Gedichten van 1722
Tussen 1716 en 1722 moet Poot ‘tussen alle moeilijkheden en hindernissen die de landbouw met zich meebrengt’ - zo drukt hij het zelf uit in zijn woord vooraf bij de Gedichten - hard aan zijn poëzie gewerkt hebben. De nieuwe bundel (waarin dus de Mengeldichten geïncorporeerd zijn) is ruim drie keer zo dik als de eerste. De bundel is grotendeels herschikt. De gedichten zijn in groepen geordend, elk met een eigen subtitel. De introducerende gedichten heten nu Voorzangen en aan de bestaande drie is een ‘Kenschets des dichters’, een zelfpresentatie toegevoegd. Dat gedicht dateert trouwens al uit 1714 en de vraag is dus waarom het niet al in de Mengeldichten stond. Vond Poot (of Willis) vier introducerende voorzangen van een debutant wat veel van het goede? Leek de ‘Kenschets’ Poot te nederig met de beschrijving van zijn gebrek aan opvoeding, zijn armoedige omstandigheden en zijn afhankelijkheid van vrijgevige vrienden?
De Bijbelstoffen nemen ook nu als openingsafdeling de ereplaats in en die groep is sterk uitgebreid met gedichten over verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament. De Minnedichten zijn hun centrale plaats kwijtgeraakt. Ze volgen nu op de Geboortedichten en worden gevolgd door
| |
| |
Bruiloftdichten en Lijk- en grafdichten. Ze zijn, met andere woorden, nu een onderdeel van de gebruikelijke levensloop van een mens geworden. Bij de Geboortedichten treft als nieuw vers ‘Op mijn geboortedag’, opnieuw een zelfpresentatie, waarvan ik uit de literatuur van toen niet veel andere voorbeelden ken, al zal ook hier Huygens met zijn gedichten op zijn eigen verjaardag een voorbeeld zijn geweest. In de Minnedichten is nieuw een klassieke versvertelling ‘Talassius, of maagdenroof der Romeinen’, die daar terecht lijkt gekomen omdat er geen andere plaats voor kon worden gevonden, alsmede ‘Zomerse avond’, een sfeervol gedicht voor ene Amaril. In dit gedicht staat het woord dat berucht is geworden als voorbeeld van Poots voorliefde voor de stijlfiguur van de perifrase: de ‘westerpekelbron’, voor latere lezers een wat komisch aandoende omschrijving voor de Noordzee. De groep Bruiloftdichten is ook groter geworden. Poot bezingt er de huwelijken in van nieuwe vrienden en mogelijk zitten er ook al een paar in opdracht geschreven en dus betaalde verzen tussen. Dat laatste geldt ook voor de Lijk- en grafdichten. De ereplaats wordt ingenomen door een gedicht op een burgemeester van Delft - ik neem niet aan dat Poot die goed gekend heeft. Persoonlijk is natuurlijk wel een herinnerend gedicht op de dood van zijn moeder.
Nieuw is de groep Lofdichten. Daaruit blijkt dat Poot zich al behoorlijk heeft weten in te vechten in de culturele en intellectuele kringen van zijn omgeving. Hij bezingt er bijvoorbeeld het lidmaatschap van de Royal Society van de Delftse natuurwetenschapper Antonie van Leeuwenhoek en wijdt een ‘Kunstkroon’ aan het werk van de toenmaals befaamde Delftse schilder Adriaen van der Werf.
Bewijzen dat hij voor uitgevers in opdracht werkte zijn er ook. Zo is er het lofdicht ‘Op de tweede druk van de lijdende Christus door wijlen de heer Arnold Moonen, leraar der kerke te Deventer’. Poot heeft de in 1711 gestorven Deventer dominee nooit gekend maar wel heeft hij dus het genoemde omvangrijke gedicht bezongen voor de Delftse uitgever Beman en kort daarop in 1720 ook de editie van Moonens nagelaten gedichten bezorgd in opdracht van zijn eigen uitgever Boitet. Voor de Rotterdamse tak van Beman bezong hij de vertaling van Ovidius' Fasti door Arnold Hoogvliet in 1719. In Rotterdam had hij meer contacten blijkens een lofdicht voor de bundel Gedichten van Joan de Haes die daar in 1720 uitkwam bij uitgever Maarten van Loon. Zulke opdrachten zullen hem hebben gesterkt in de overtuiging dat er van de letteren te leven viel.
Dan volgen twee ‘boeken’ Mengeldichten, gedichten over algemene onderwerpen, zoals ‘Het nut van de vrede’ opgedragen aan de Engelse gezant in Den Haag - het is helaas onbekend hoe Poot met hem in con-
| |
| |
Met de hand aan zijn landbouwwerktuigen kijkt de dichter geïnteresseerd op naar Apollo, terwijl Poots muze een vel gedichten aan de dichtergod voorhoudt. Rechts staat de godin Athene al met een lauwerkrans klaar. De Faam blaast 's dichters lof uit. Gedichten i. Privécollectie
| |
| |
tact is gekomen - of ‘Epicurus' hoven of reine wellust’, opgedragen aan zijn vriend Jan Messchaert, een doopsgezinde Rotterdamse koopman. In Mengeldichten. Het tweede boek staat onder meer Poots misschien wel meest bekende gedicht ‘Akkerleven’. Een reeksje Bijschriften sluit de bundel af.
Veel van de gelegenheids- en lofdichten waren al eerder als apart pamflet of in een klein gelegenheidsbundeltje verschenen. Meestal stamden die uitgaafjes uit de naaste omgeving van de dichter, dus uit Delft en Rotterdam, maar bijvoorbeeld ‘Akkerleven’ is zijn bestaan in 1720 begonnen als een los blad van een Leidse uitgever, en wel, naar Poot suggereert, zonder zijn medeweten. Tekenend voor zijn toegenomen bekendheid is zeker ook het uitgaafje van ‘Luister der geleerdheid’, opgedragen aan de conrector van de Latijnse school in Amsterdam, David van Hoogstraten (afkomstig uit Rotterdam), toenmaals bekend geleerde en dichter. Dit gedicht werd in 1718 met een speciaal ontworpen vignet in Amsterdam gepubliceerd. Kortom, Poot had inmiddels ruime naamsbekendheid gekregen.
Boitet heeft dan ook kosten noch moeite gespaard om van de Gedichten iets bijzonders te maken. Het boek opent met een prachtige titelgravure van de hand van François Bleyswyck. Dan volgt Poots opdracht aan een hooggeplaatste vriend en beschermer, Adriaen Swalmius en daarna het ‘Aan de lezer’ van de dichter waarin hij onder meer aankondigt dat het boek fraaie platen van Bleyswyck bevat. ‘Ook ziet ge mijn afbeelding hier naar het leven in koper gebracht: welke pronkende sieraden ik wens dat ten goede genomen mogen worden.’ Hij lijkt bijna verlegen met zo veel eer. Lofdichten volgen van de hand van Joan de Haes en David van Hoogstraten en dan zien we het portret van de dertigjarige dichter, met een opgerold gedicht in de hand, een glimlach om de lippen, een mooie bos krullend haar en sober maar stijlvol gekleed. Iedere afdeling van de bundel heeft een eigen titelvignet en veel van de gedichten hebben ook nog een eigen illustratie. In totaal zijn er niet minder dan 37 gravures opgenomen. Werkelijk, weinig dichters zijn toentertijd met zo veel zorg uitgegeven als de hype geworden Poot.
Inhoudelijk is er een duidelijke accentverschuiving te bespeuren ten opzichte van de Mengeldichten. Dat was het debuut van een jonge man. Liefdeslyriek nam bijna vanzelfsprekend de centrale plaats in. Gedichten i is het werk van een gerijpt dichter die zich breed in ethische, godsdienstige en politieke zaken heeft georiënteerd. Een dichter ook die zich een netwerk heeft verworven en die zich gemakkelijk beweegt in de plaatselijke intellectuele en artistieke toplaag. Tussen 1716 en 1722 heeft
| |
| |
Twee Fama's bazuinen de lof uit van de auteurs van de stapels boeken en gedichten. Gedichten i, p. 263. Privécollectie
| |
| |
hij nauwelijks meer liefdespoëzie geschreven. Dat soort werk heeft hij achter zich gelaten.
| |
Een gedicht: ‘Akkerleven’
Misschien is het wel vijftig jaar geleden dat ik ‘Akkerleven’ voor het eerst las. De herinnering aan die lectuur is onherroepelijk uitgewist. Vond ik het mooi, raar, komisch? Zou ik nu in staat zijn om het gedicht nog eens als nieuw en zonder voorkennis te lezen?
Proberen maar. Dan lees ik dus hoe een dichter aan een met name genoemde jurist, de Delftse magistraat Kornelis 's Graevezande, wil aantonen hoe aantrekkelijk het leven op het land kan zijn, aantrekkelijker dan het leven aan het hof en in de stad.
Het leven op het platteland ‘rolt’ daar ‘heen’, moeiteloos dus. Het woord ‘rust’ valt tweemaal in de eerste strofe. Ook in de tweede strofe heeft de boer het niet druk: hij ziet zijn ploegende ossen hijgen, het graan groeien en hij hoort zijn koeien loeien in een bochtig dal. Natuurlijke rijkdom en rust gecombineerd - daar kan geen stad tegenop. 't Is wel een erg geïdealiseerd beeld van het platteland - begrijpelijk want dichters zien dat alleen 's zomers als ze er eens een kijkje komen nemen:
Welige akkers, groene bomen,
malse weiden, dartel vee.
Nieuwe boter, zoete mee honing,
klare bronnen, koele stromen,
frisse luchten; overvloed
maakt het buitenleven zoet.
Een van mijn zwagers, zelf boerenzoon, maakte zich er in de tijd van mijn dissertatie vrolijk over. Keihard en vaak vuil werk en een sober bestaan, modderige sloten, drekkige koeien - zo ziet het boerenleven er in werkelijkheid uit. En als je daar dan over begint na te denken, krijgt het gedicht meer vreemde trekjes. Waar heeft die dichter dan een ‘bochtig dal’ gezien en waar wellen ‘klare bronnen’ op?
Ik gun me wat meer voorkennis. Tenslotte staat dit gedicht in een bundel poëzie die begint met een voorbericht waarin de dichter al in de eerste zin melding maakt van de ‘moeilijkheden en hindernissen [van] de landbouw, mijn beroep’ en het voor zijn lezers dus van belang vindt
| |
| |
dat ze weten dat hij boer is. Die dichtende boer moet dus ook van ploeteren en modder geweten hebben. Kennelijk zijn we met het gedicht niet in Abtswoude - de dichter was ergens anders, in een ideale wereld.
Gedichten i, p. 367. Privécollectie
Kijk maar naar de bijbehorende gravure met heuvels op de achtergrond, graanschoven op een helling en op de voorgrond een brug over een waterval. Dit is Arcadië, een literair landschap. We lezen geen zakelijke beschrijving van het boerenbestaan maar een gedicht, in lichte trocheeën, met mooie allitteraties en assonances, met een bijzondere kijk op de zaken: de landman ziet ‘zijn graan/ 't vet der klei met goud belaên’ - dat wil zeggen ‘groeien’, maar dan toch wel in poëzie.
Dan volgt een tweede thema, de beschrijving van de stad, in het negatieve. Daar stelt de koopman zijn handelswaar aan de gevaren van de zee bloot, daar zijn juristen bang voor het oordeel van de rechter. Daar mag dan wel ‘huis én hof én kas én goud’ zijn, maar dat soort rijkdom wil een boer graag missen.
Terug naar het buitenleven. Nu wordt er wel een beetje gewerkt, maar toch prettig. Zaaien, planten en uitplanten. Vissen en jagen hoort er ook bij maar ook dat kost niet al te veel moeite: vaak komt de jachtbuit vanzelf in de netten terecht. Soms is er een verkoopuitje naar de stad.
Het taalgebruik in de volgende strofe krijgt door het ontbreken van voegwoorden eindelijk iets gejaagds:
Appels enten, perenplukken,
maaien, hooien; schuur en tas
schapenscheren, uiers drukken;
zeven kinders en een wijf
zijn zijn daaglijks tijdverdrijf.
| |
| |
Maar druk mag het dan zijn, aangenaam blijft het kennelijk wel als er van ‘tijdverdrijf’ gesproken mag worden, in het gezelschap van zeven kinders en een wijf. En dat wordt in de volgende regels nog bevestigd:
Vork en riek en schup en spade
zetten zijne lusten palvoldoen continu aan al zijn wensen.
Kom op, dichter. Ik ben lang bereid met je idealiserende kijk op de zaken mee te gaan, maar wordt het hier niet te gek? Vier boerenwerktuigen en allemaal even heerlijk om ter hand te nemen? Dat is een hyperbool en zouden wij dat allemaal zomaar moeten accepteren?
De dichter neemt wat gas terug. In de volgende strofen geeft hij een beeld, alweer idealiserend, van het bestaan van boer Melker, zoals zich dat in de gang van de seizoenen afspeelt: in lente en zomer ploegen en spitten, en 's winters met de vrienden bij de haard zitten. De herfst had hem druiven opgeleverd - we zijn nog steeds in Arcadië - terwijl diezelfde wijnranken hem 's zomers tegen de zon beschermd hadden. Want het mag dan druk geweest zijn met ploegen en spitten, er was toch ook tijd voor een heerlijke rustpauze in de vrije natuur
van de steile rotsen schiet.
Elsje, Melkers beminde echtgenote, wiegt hem dan met zang in slaap:
schoon ze vrij al wijder gaapt
dan de hoofse staatjonkvrouwen.
Hier wordt opnieuw, en nu nog heftiger, het ideaalbeeld doorbroken. Dit is de échte Elsje, puur natuur maar onbeschaafd. Niet voor niets heette ze eerder al ‘wijf’. Dat woord hoefde toen nog niet zo'n negatieve connotatie te hebben als nu, maar het past toch eerder bij boeren dan bij juristen.
De laatste strofe brengt de ideale en echte wereld verder samen:
Zeg mij nu, o 's Graevezande,
- die behalve meer, ook weet
hoe een boer zijn tijd besteedt -
toon me, o rechtlicht in den lande
(zo zij u mijn zang gewijd)
wie zijn leven zachter slijt.
| |
| |
's Graevezande was een van de mecenassen van Poot - die naam mag nu wel vallen. De dichter Poot en zijn onderwerp, de arcadische boer Melker, blijken grotendeels samen te vallen. De deftige vriend krijgt ten slotte de vraag voorgelegd wie zijn leven aangenamer doorbrengt, de dichter-boer of de jurist. In het echte leven kan zijn antwoord niet anders wezen dan: ik heb het beter. Heeft deze vriend niet vaak genoeg Poots klachten aangehoord over diens bijna armoedige bestaan, over zijn gebrek aan tijd voor wat hem werkelijk interesseerde, de poëzie? Maar natuurlijk heeft 's Graevezande begrepen dat hij in de literatuur moest antwoorden: jij, de dichtende landman in Arcadia. Overigens, het gedicht eindigt niet met het antwoord maar met de vraag, mooi open dus. Zoals de diverse kleine signalen van de lustscheppende schop en het ‘wijf’ in de persoon van de wijd gapende Elsje ook al een vraagteken zetten bij het geïdealiseerde landleven.
Maar er is nog een derde laag. 's Graevezande zal gezien hebben dat zijn vriend hier een navolging leverde van een van Horatius' bekendste gedichten: ‘Beatus ille’. Dat begint als volgt, in de vertaling van Piet Schrijvers:
‘Gelukkig is de mens die ver van het zakenleven
zoals de mensen van weleer
de akkers zijner vaderen met eigen ossen afbeult.
Die aanhalingstekens zijn van groot belang, want helemaal aan het eind van dit lange gedicht blijkt dat deze ook alweer zeer idealiserende kijk op het boerenbestaan wordt verwoord door een stadse woekeraar, Alfius, die slim met leningsdata (respectievelijk in het midden van de maand, Idus, en op de eerste dag van de volgende, Kalendae) weet om te gaan en beslist geen zin in het echte boerenleven heeft:
Na deze woorden heeft de bankier Alfius,
die o zo nodig boer moest worden,
op de Idus al zijn geld geïncasseerd om het
op de Kalendae uit te lenen.
Heel veel van Poots gedicht komt uit dit horatiaanse model: de tegenstelling stad-land, de wijnstok, de honing [mee], de in een dal loeiende runderen, de gang der seizoenen, het rusten in de vrije natuur aan de oever van een langsschietend beekje, de bronnen, de vrouw die de zor- | |
| |
gen deelt. Veel eerdere Nederlandse navolgers van ‘Beatus ille’ lieten de woekeraar Alfius weg. Zij lazen het gedicht liever als een kritiekloze verheerlijking van het buitenleven. Ook Poot biedt geen plaats aan de woekeraar. Maar in plaats daarvan heeft hij de lezers de hierboven genoemde signalen gegeven om ze erop opmerkzaam te maken dat er wel degelijk een adder onder het Arcadische gras schuil kan gaan.
Er is in de loop van de eeuwen heel wat over ‘Akkerleven’ geschreven. Ik ontleen het materiaal aan Geerars p. 385 en volgende.
De gevoelig-verlichte Feith schreef in 1793:
Ik kan, bijvoorbeeld, zeer licht begrijpen dat het bekende vers van Poot: Hoe genoeglijk rolt het leven enz. lang het geliefkoosde stukje van onze natie geweest is. Het schonk haar juist de herinneringen, die ze zo vurig beminde, het verlevendigde juist de aandoeningen in haar, die ze nooit dan onwillig en met smart verloren had, en dit alles zo licht, zo gemakkelijk. Nimmer las de bezette koopman het, of hij was in dat ogenblik op zijn landverblijf - Poot had het middel weten te vinden om hem er ongemerkt heen te rollen - en ja, hij leefde er juist zo genoegelijk, juist zo huiselijk zalig, als de dichter het schilderde.
Feith heeft dus een beeld van de natie alsof men heimwee had naar een verondersteld landelijk leven en hij voert een koopman ten tonele die zich door Poot op zijn landhuis teruggebracht waant. Geen boerderij dus maar een weekendverblijf. Daar hoefde de eigenaar, zoals we weten uit de vele gedichten op buitenplaatsen, nu juist niet zelf te ploegen en te melken. Wat Poot als idylle schilderde was voor Feiths rijke stedeling (tijdelijke) waarheid. Voor eventuele ondertonen heeft Feith geen gehoor.
In de negentiende eeuw wordt ‘Akkerleven’ weer anders gewaardeerd. Willem de Clercq vond de formulering die de mening van velen vertolkte: Poot was een dichter, ‘door de natuur gevormd, door de kunst bedorven’. Steeds luider wordt de kritiek dat Poot een kans gemist heeft door zich zozeer door klassieke invloeden te laten leiden. Beets schrijft: ‘In dat overschone gedicht “Akkerleven” staat nog een enkele maal het toneelscherm tussen het levend geboomte.’ Dat is nog vriendelijk uitgedrukt. Busken Huet heeft het over Poots bastaardclassicisme.
Tegen Zwitserse fantasie-achtergronden, aan de helling van verzonnen Duitse wijnbergen, te midden van Italiaanse verbeeldingslan- | |
| |
douwen, graast en ploegt en zwoegt bij hem een heterochtonisch dieren- en mensenras.
Dat oordeel ging via G. Kalff de literatuurgeschiedenis in. Die merkt op dat het ‘arcadische element’ de ‘voorstelling der Zuid-Hollandse werkelijkheid’ schaadt, al heeft hij waardering voor de ‘kernachtige samenvatting van het boerenbedrijf’.
Willem Kloos, de Tachtiger, zelf befaamd dichter, heeft in 1909 een opstel aan Poot gewijd. Hij waardeert hem als een ‘talentvol, ja een enkel keer zelfs diep-psychisch dichter’, maar daarvoor moet men bepaald niet bij ‘Akkerleven’ wezen:
Poots dichterlijke misgreepjes, waartoe bijvoorbeeld zijn wél beroemd, maar daarom niet minder zot ‘Akkerleven’ valt te rekenen, waren niets ergers dan de vergefelijke esthetische vergissingen van een kinderlijke dorpeling, die door de hem plots toevloeiende tweedehands geleerdheid een beetje de kop kwijtgeraakt, nu grappigpronkerig ging spelen met de in zijn lectuur gevonden fraaiigheden. [...] Het ‘bochtig dal’ waarin hij zijn Zuid-Hollandse koeien doet loeien is op zijn eigen wijze [...] grappig dilettantisch.
Dat zijn dus allemaal heel andere interpretaties dan ik hierboven gaf. Ik zal me er wel voor hoeden ze daarom af te keuren. Iedere lezer leest vanuit zijn eigen tijd en zijn eigen perspectief. Zo is het begrijpelijk dat Feith het gedicht leest in het licht van het toen bekende genre van de hofdichten. Wat Kloos betreft, de auteur die poëzie beschouwde als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, kon ‘Akkerleven’ niet anders zien dan als een curieus genrestukje vol tweedehands geleerdheid. Maar daar valt wel een kanttekening bij te plaatsen. De laatste decennia heeft de literatuurwetenschap grote vorderingen gemaakt als het gaat om het begrip ‘imitatio’ en de waarde daarvan. Dat was een wezenskenmerk van de classicistische poëzie, de zelfstandige navolging van klassieke voorbeelden. Geen lezer van toen zou van dilettantisme of tweedehands geleerdheid hebben gesproken. Iedere dichter, klassiek geschoold of niet, nam deel aan dat imitatieve proces. Waar het om ging was of er dan toch iets eigens ontstond. En dat geldt volgens mij inderdaad voor ‘Akkerleven’.
| |
| |
Ook deze bundel Gedichten kende succes. In 1726 verscheen een als zodanig aangeduide tweede druk, waarin is toegevoegd het hierboven al besproken verweerschrift van Poot tegen wat hij de lastertaal van Willis vindt. Ook nog in 1726 verscheen een tweede oplage van deze druk, als zodanig herkenbaar doordat de drukfouten die eerder in een apart lijstje stonden, in de tekst zijn verbeterd.
|
|