| |
Jeugd tot debuut in 1716
De Mengeldichten; een literaire droomwereld
In 1716 verscheen een debuut dat de naam van de dichter, Hubert Korneliszoon Poot, in één klap bekend maakte. In het decennium 1716-1726 verschenen er van het boekje Mengeldichten zes drukken in de een of andere vorm en het was de inzet van voortgaand gekibbel tussen de auteur en zijn uitgever en later een conflict tussen zijn eerste en zijn tweede uitgever. Men zag kennelijk brood in dit werk.
Een literair wonder. De schrijver was een boerenzoon die was opgegroeid in een redelijk welgesteld gezin waar hem blijkbaar wel enige ruimte werd geschonken, bijvoorbeeld in de vorm van een ‘schrijfvertrekje’. Zijn scholing had hij gekregen op de plaatselijke dorpsschool van
| |
| |
De gravure van Adriaan van der Burg toont de dichter met aan zijn voeten landbouwwerktuigen. Hij wordt omgeven door Apollo, god van de dichtkunst, Athene, godin van de wijsheid, en Hermes, god van de herders. Titelpagina Mengeldichten 1716. ub Amsterdam
| |
| |
Schipluiden, tot hij die moest verlaten om mee te werken op de boerderij. Hij moet een kunstzinnige jongen geweest zijn die ook aanleg had voor tekenen en muziek (hij had zelfs een viool gekregen), maar de literatuur heeft hem veroverd. Eerst zocht hij zijn heil bij rederijkers uit omliggende dorpen, maar onder de hoede van een van hen, een zekere Jan Guldeleeu, zocht hij andere inspiratie. De dichtkunst van de Gouden Eeuw heeft hij ingedronken. Het begon met de Rotterdamse dichter Antonides van der Goes, een leerling van Vondel die zijn meester in barokke woordkunst nog overtrof. Sporen van die lectuur zijn vooral in Poots oudste gedichten te vinden. Maar algauw leerde hij Hooft kennen en ook Vondel zelf. Vooral via diens vertalingen van Vergilius, Ovidius en Horatius maakte hij bovendien kennis met de klassieke Latijnse literatuur.
Zo leidde hij een merkwaardig dubbelleven. Zoals hij zelf in ‘Opdracht aan de heer Mr. Adriaen Swalmius' vertelt, bedacht hij gedichten tijdens het werk op veld en akker, en 's avonds, tot in de late uren, werkte hij zijn vondsten uit en las hij de bewonderde dichters. Hij werd dan in een andere wereld verplaatst. In de Mengeldichten speelt het boerenbestaan geen enkele rol behalve dan als tegenhanger van het ware leven, dat van de literatuur. De kern van de bundel wordt gevormd door liefdesgedichten. Een paar ervan zijn opgedragen aan plaatselijke schonen, zonder dat daarin veel betrokkenheid van de schrijver spreekt, maar het merendeel is gericht tot niet genoemde of met een schuilnaam aangeduide meisjes als Kloris of Rozemont. Centraal staat niet de verliefde man maar de dichter.
Dat was al duidelijk geworden in de drie gedichten waarmee de bundel opent, ‘Zucht tot de poëzie’, ‘Aan de begunstigers van mijn dichtkunst’ en ‘Tot mijn gedichten’. Daar spreekt een auteur die, onder het mom van bescheidenheid, blaakt van zelfvertrouwen en ambitie. Het eerste gedicht is een navolging van het gedicht waarmee Horatius het eerste boek van zijn Oden aan het publiek presenteerde. De een wil politieke macht, een ander militaire roem of bestuursfuncties of geld, en er zijn zelfs mensen die alleen maar rust willen en zich niet aan het gevaar van welke ambitie dan ook blootstellen. Maar ik, ik verlang naar de poëzie en met steun van Apollo en de muzen zal ik mij roem vergaren:
Zo zal ik nooit mijn zalig lot verwensen.
De kunst maakt goôn van sterfelijke mensen.
Het tweede gedicht is iets minder uitbundig. Poot dankt er zijn mecenassen voor hun steun en daaruit blijkt dat hij al vóór zijn debuut enkele
| |
| |
mensen om zich heen had die in hem geloofden en hem moed inspraken, bijvoorbeeld de Delftse arts Kornelis van Gyzen en de verder onbekende advocaat Kornelis van Zwieten. Beide heren krijgen verderop in de bundel nog een persoonlijk bedankje.
In ‘Aan de begunstigers van mijn dichtkunst’ komt even het boerenbestaan voor de dag, maar hoe literair vermomd!
[Uw steun]
houdt mijne luit gesnaard
en doet mij op de harp mijn grove vingren zetten,
hetzij ik van de akker keer
waar Ceres' kouter ploegijzer door de voren wordt gedreven,
en voel mijn zuchten al van veer
gezwind vooruit naar mijn eng schrijfvertrekje zweven;
hetzij ik uit de klaverwei
waar Pales' koe en schaap roomzwangre jadders uiers dragen,
met volle mellekemmers schei
en korte pozen vind in lange zomerdagen.
Poots boerderij is bevolkt met klassieke goden, de godin Ceres van de akkerbouw en god Pales voor de veeteelt. Dat is de enige manier waarop hij het op het land kan uithouden want eigenlijk doet hij niets anders dan de hele dag verlangen naar het ‘schrijfvertrekje’. In dat studeerkamertje had hij ook geleerd dat er al vanouds een verband bestond tussen landbouw en dichters. Ook daarop wijst het gedicht: zongen herders niet hun pastorale liederen, zorgden Apollo en Pan niet voor landelijke muziek? Dan mag ook hij er als dichtende boer wezen. Al beseft hij de top nog lang niet bereikt te hebben, alleen al zijn streven verdient lof.
Het derde openingsgedicht heet ‘Tot mijn gedichten’. Alweer naar klassiek model spreekt hij de ‘teedre wichtjes van zijn brein’ toe, die hem mogelijk zullen overleven, ja wellicht tot aan de grote wereldbrand aan het eind der tijden toe. Ze moeten zijn naam bij het nageslacht bekendmaken: zijn naam is Poot, en hij is de eerste van alle Nederlandse boeren die de muzen wist te veroveren. Ook dit gedicht eindigt vol zelfvertrouwen. Zijn gedichten verdienen ‘onverderfelijke’ lauwerkransen.
De hoofdmoot van de bundel wordt gevormd door de minnezangen. Meestal telt men er negentien, duidelijk afgesloten door ‘Dankdicht aan Erato’. Maar in dezelfde sfeer van verliefdheid horen ook nog wel enkele andere gedichten thuis. Zelfs in een troostdicht voor Sara van Elzen over
| |
| |
de dood van haar vader speelt Cupido, ‘Venus' dartle jongen’, een belangrijke rol. Hetzelfde geldt voor verjaarsgedichten voor enkele met name genoemde vriendinnen en zelfs ook nog wel voor een huwelijksdicht voor een van hen. Geen wonder dat Poot het bundeltje de titel Minnezangen had willen geven, terwijl de uitgever meer zag in Mengeldichten. Ik kom daarop later terug. Nu dus eerst die minnedichten. Het gaat daarin niet zozeer om de verliefdheden van Hubert Poot als wel om de kunstenaar. De gedichten zijn als het ware een staalkaart van erotische poëzie: klachten over de hardheid van de geliefde, een droom over haar onverwachte toeschietelijkheid en de teleurstelling bij het ontwaken, haar betoverende macht, het wachten op een te laat komende beminde, een herinnering aan een heerlijk samenzijn, een geestige klacht over haar afkerigheid die uitloopt op een waarschuwing dat ze haar tijd voorbij laat gaan.
Onderzoek heeft laten zien dat Poot met aandacht Horatius, waarschijnlijk in Vondels vertaling, maar ook Hooft heeft gelezen en verwerkt. De beminden krijgen namen uit de literair-pastorale sfeer als Rozemont, Kloris en Galathé. Kortom, het gaat om een dichterlijk spel van een taalbegaafde jongeman die vast ook wel in het echt op die en gene verliefd is geweest - zoals dat is verondersteld in verband met Kornelia van Lis - maar die toch voor alles zijn muze aanbad. Soms presenteert hij zich nadrukkelijk als een dichter, die de hulp van de muzen nodig heeft voor zijn verzen of die op de troost van Apollo en de muzen mag rekenen als het hem bij zijn verliefdheid tegenzit. In ‘Gestuit voornemen des dichters’ gaat het zelfs om een conflict tussen de verheven ambities van de dichter en zijn verliefdheid. Het is ook niet voor niets dat dit deel van de bundel wordt afgesloten met een ‘Dankoffer aan Erato’, niet een geliefde, maar de muze van de liefdespoëzie.
Het middendeel van de minnezangen bestaat uit drie dichterlijke vertellingen uit de klassieke sfeer: ‘Mars' en Venus' beddepraat’, ‘De verliefde Venus’ en ‘De Maan bij Endymion’. Hier is Poot origineel. De verhalen als zodanig zijn natuurlijk uit de klassieke mythologie bekend maar de manier waarop hij ze, soms geestig, dan weer lyrisch-verbeeldend vertelt, is nieuw, al heeft bijvoorbeeld Vondel in zijn jonge jaren wel eens zo'n versvertelling geschreven. Poot zelf was er heel blij mee. In zijn dankdicht aan de muze Erato noemt hij speciaal ‘De Maan bij Endymion’, samen met ‘Mars' en Venus' beddepraat’ als succesnummers.
In de wetenschappelijke studies over Poot hebben ze veel aandacht getrokken. Dat kan in dit kader niet gedetailleerd besproken worden. Alleen dus maar - exemplarisch - een enkel woord over ‘De Maan bij Endymion’, een topstuk uit Poots oeuvre. Het vertelt het verhaal van de
| |
| |
Maangodin die verliefd is op de eeuwig slapende Endymion en hem tijdens een nachtelijk samenzijn omhelst - jaloers gadegeslagen door geile saters.
Dit gedicht is in verschillende periodes op verschillende manieren gelezen. De moderne interpretaties beginnen in 1960 bij Asselbergs. Hij betrekt het gedicht op Poots leven. ‘De Maen bij Endymion is de nachtdroom van een schone slaper, die wacht op zijn prinses om dan als loon voor zoete mijmerijen een gedicht te kunnen schrijven, dat zijn naam beroemd zal maken bij zijn medemensen.’ Een stap verder wordt gezet door Geerars. Die interpreteert het gedicht ook autobiografisch en wel met een onverwachte wending. De passieve houding van de slapende Endymion die zich de kusjes van vrouw Venus laat welgevallen ziet hij als een ideaalvoorstelling van een languissante man die liever wacht dan zelf initiatieven neemt. Hij ziet in Poot zelfs een onbewuste homoseksueel, met een wel erg toegespitste interpretatie van het woord ‘knaap’ (kennelijk dacht hij aan ‘knapenliefde’) dat hij in een van de andere versvertellingen heeft gevonden waarin de ‘ik’ uitspreekt dat hij uitkijkt naar een tijd waarin godinnen ‘knapen’ gaan vrijen.
Ikzelf heb in mijn dissertatie die interpretatie afgewezen. De luchtige toon van deze gedichten wees er mijns inziens eerder op dat Poot hier zijn geestig vertellerschap wilde demonstreren dan dat hij zijn zielenroerselen blootlegde. Wel hield ik in verband met de woordgroep ‘minnaars ziel’ in de laatste strofe de mogelijkheid open dat Poot wilde uitdrukken dat Diana niet meer heeft genoten dan geestelijk liefdesgenot:
In 't ende moest ze heen.
Ze liet haar lief alleen,
en voer, doch traag, van d'aarde.
Ik weet geen minnaars ziel
waar terwijl tegelijk 't scheiden harder viel.
Een laatste interpretatie, en tegelijk de meest diepgaande en omvangrijke, was die van Bert Paasman. Hij bracht een principiële scherpe scheiding aan tussen de verteller en Poot en las het gedicht als een spel met ambiguïteit. Er zijn signalen die duiden op een ‘kuise vrijerij’, maar evengoed kan men erin lezen dat de godin een seksuele climax heeft bereikt. Zo staan in de geciteerde strofe ‘minnaars ziel’ en ‘paarde’ naast elkaar. Dergelijke ambiguïteiten zijn ook in andere liefdesgedichten van Poot aanwezig.
| |
| |
Een rijk gedicht kan een rijkdom aan interpretaties opleveren, gekleurd door de tijd en (wetenschappelijke) uitgangspunten van de lezers. Zolang een tekst zo gelezen wordt, is hij levend. Misschien nog wel zo aardig is dat ook dit gedicht graag losjes werd aangehaald, een bewijs dat lezers het onthielden. ‘De vrijerij is vrij’, zo citeerde bijvoorbeeld Betje Wolff in haar gedicht ‘Aan mijn geest’. Dat is nog steeds een bruikbaar zinnetje.
Op verzoek van de uitgever voegde Poot nog een aantal andere gedichten aan de minnezangen toe. Enkele daarvan zijn vruchten van zijn rederijkersperiode. In die bijeenkomsten werd een ‘Vraag’ geformuleerd waarop de participanten dan een antwoord in dichtvorm dienden te schrijven. Zo dichtte Poot in opdracht enkele verzen op de doofstomme zoon van de Perzische vorst Croesus die voor het eerst iets zei toen hij zijn vader in bescherming wilde nemen, maar hem daarmee tegelijk verried. Zulke oefeningen hielpen natuurlijk om het dichterlijk handwerk, waarin om regelmatige metriek en bijzondere taal werd gevraagd, goed in de vingers te krijgen. Verder bevat de bundel nog wat gelegenheidspoëzie, zoals een gedicht op de dood van de Schipluidense predikant Van Elzen en een lofdicht op de Delftse organist Dirk Schol, en ook enig zedenkundig werk zoals ‘Rechte weg’ of ‘Arme rijkdom’, waarin geldzucht wordt gehekeld - een thema waarop Poot later nog vaak zal terugkomen. Ten slotte zijn er enkele religieuze gedichten opgenomen, zoals een kerstgedicht en ‘Uitgang van Gods zoon’ over Jezus' kruisdood op Golgotha. Met die gedichten over in de visie van de dichter de belangrijkste stof die de wereld te bieden heeft, begint na de drie voorzangen de eigenlijke bundel.
| |
Vormgeving
Jezus' kruislijden is een onderwerp dat ruimte biedt aan barokke verbeeldingskracht en retoriek. Met woordgeweld wordt de lezer, ja zelfs de hele kosmos bezworen om alles mee te beleven. Het gedicht lijkt wel een staalkaart van Parnastaal: allitteraties, antithesen over dood en leven, nacht en dag, asyndeta (‘Getrapt, gefoold, gesleurd’) en polysyndeta (‘in bloed en vuur en stof’), uitroepen, op het gemoed werkende herhalingen, woordspelingen (‘'t wrede hart van 't hardste diamant’), sententies (‘Wie schuldvrij bloed vergiet, wet Gods gewisse haat’) en karakteriserende woordstapelingen op voorbeeld van zeventiende-eeuwse voorgangers. In miniem bestek - dit spel heeft hij van Huygens en Vondel kunnen leren - worden wonderen en tekenen van Jezus opgeroepen:
| |
| |
Doônwekker, duivlenzweep, wijnschenker, ziektverdrijver,
ooroopner, ogenlicht, tongslaker, kreuplenschoor,
brooddeler, vissersluk, zeetreder, windbekijver.
De gepassioneerde retoriek in ‘Uitgang van Gods zoon’ heeft in de eerste plaats tot doel de lezer te dwingen tot medeleven en medelijden. Dat is één kant van de klassieke retorica, die zoveel betekend heeft voor de classicistische poëzie. Een andere kant is dat de brenger van de boodschap bewondering wil afdwingen om de kunstvolle manier waarop hij zijn gedachten en gevoelens onder woorden brengt. Zo ook Poot in dit gedicht. En al heeft hij deze demonstratieve retorische krachtpatserij snel verlaten, hij is altijd een technisch begaafd woordkunstenaar gebleven die houdt van woord- en klankspel en graag de vele mogelijkheden van taalgebruik uitbuit om zijn lezers te boeien.
Maar hier ligt voor moderne lezers niet de kracht van de poëzie van de Mengeldichten. Poot is vaak simpel en melodieus, zijn teksten liggen goed in het gehoor en prenten zich gemakkelijk in het geheugen. Zijn gedichten zijn doorzichtig en soepel, als het ware zingbaar, al staat er bijna nooit een wijsaanduiding bij. Lyriek in de klassieke zin van het woord. De keerzijde is dat het soms allemaal te gladjes gaat en de stoplappen en gemeenplaatsen hem, vooral in de latere jaren, te gemakkelijk uit de pen glippen. Maar dichters dient men te beoordelen op hun hoogtepunten en de geslaagde gedichten van Poot zijn juwelen van vertelkunst, van dictie, van geestigheid en (vooral later) van reflectie op eigen ervaringen en overdracht van fijn gevoelde emoties. Lezers laten zich er gemakkelijk door meenemen en omgekeerd dragen zij zijn gedichten gemakkelijk in hun lezersleven mee.
Het is niet eenvoudig om dichterlijke charme onder woorden te brengen. In zijn bozige pamflet Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid (1978) daagde Karel van het Reve de geleerden uit om te bewijzen dat Shakespeares ‘And jocund day stands tiptoe on the misty mountaintops’ grote poëzie is. Dat kunnen ze niet. Er is wel aan te geven dat het een verrassend beeld is, of dat het Latijns gekleurde ‘jocund’ contrasteert met het volkse ‘tiptoe’ en dat de regel eindigt met een mooie allitteratie - maar er zijn vast veel andere regels waar je zoiets ook van kunt zeggen maar die toch niet dat effect hebben dat iedereen, ook Van het Reve zelf, herkent als: ja, dat is de essentie van poëzie. In feite bewijzen de regels zichzelf. Lezers zijn erdoor getroffen, ze komen in citatenboeken terecht, worden als voorbeelden gebruikt in studies.
Kunnen Poots liefdesgedichten een moderne lezer nog boeien? Eerst
| |
| |
maar een negatief antwoord. De soms overvloedig aanwezige mythologie kan afschrikwekkend zijn. Dat hoort er voor veel zeventiende- en achttiende-eeuwse dichters nu eenmaal bij en geschoolde lezers zullen het toen gewaardeerd hebben als knappe verwerking van het onovertroffen klassieke materiaal. Poot zal er trots op geweest zijn dat hij, met alleen de lagere school als achtergrond, zo moeiteloos met deze gegevens kon omspringen. Maar soms is het niet veel meer dan namenstrooierij. Het begin van ‘Klacht’ luidt:
Een abel nimfelijn dat d'eelste schoonheid tart
(als dragende in een lijf, waarop natuur mag bogen
de fierheid van Diane en Venus' minvermogen)
houdt in de doolhof van haar schoonheid mij verward.
Zoekt iemand 't godendom, of waar het woont en mart vertoeft:
welsprekende Mercuur is in haar mond gevlogen,
Minerva in haar brein, Cupido in haar ogen,
de Strafheid in haar borst, tot mijn verdriet en smart.
De lof van de beminde wordt gezongen door aan te tonen dat zij typerende eigenschappen van allerlei goden in zich draagt: ze is trots en kuis als de maagdelijke jachtgodin Diana, liefdeverwekkend als Venus, welsprekend als Mercurius, wijs als Minerva en lieftallig als Cupido. Het is een wat onhandig geformuleerde demonstratie van kennis, dit antwoord op een veronderstelde vraag die niet goed in een liefdesgedicht past: waar zouden toch al die goden wonen? De tautologieën hebben ook iets stoplappigs: woont en mart, verdriet en smart. Geen hoogtepunt.
Maar daar staat veel tegenover. Poots geestigheid kan ook nu nog treffen. ‘Aan Kloris’ behandelt een al sinds de Oudheid welbekend thema en klassieke sier ontbreekt niet in dit gedicht. Maar Poot behandelt het onderwerp grappig en origineel. Alweer is de geliefde afwerend, zoals wordt uitgedrukt met een petrarkistische paradoxale tegenstelling:
O Kloris, die zelf koel elks hart kunt zengen.
Met tal van argumenten probeert de minnaar haar over te halen: edelstenen en parels worden nog mooier door gebruik. Niemand heeft iets aan overrijpe appels - dat staat er trouwens met een sierende mythologische parafrase ‘Pomona's boomgaardvruchten’. En vooral: de tijd kan de schoonheid overwinnen, dat geldt zelfs voor de spreekwoordelijke
| |
| |
mooie Helena (om wie de Trojaanse oorlog ontbrandde). Met een fraai woordspel:
Heleen kon in Heleen Heleen niet vinden
toen zij weleer op haren ouden dag
Pas op, Kloris. Het zal niet lang duren of al je minnaars zullen je laten zitten met een akelig ‘vaarwel,/ mij lust geen rimpelvel’. Men zal zeggen, met een pijnlijke nadruk:
Och ja, deze is van lichaam en van geest
de schoonste nimf geweest.
Het slot van het gedicht relativeert al het klassieke gedoe met Hollandse regen en gewoon ‘een man’:
Eer u dan al die zwarigheên bejegenen,
zo kies het dak en berg u voor het regenen;
en wilt ge aanstonds een man, kom Kloris, kom,
| |
Een gedicht: ‘Bedrog der dromen’
Relativering is ook in andere gedichten te vinden. In ‘'t Bedrog der dromen’ vertelt de dichter uitvoerig van een heerlijke liefdesdroom, die ten slotte bedrog blijkt te zijn. Nu is dit een overbekend thema. Hooft bijvoorbeeld had het al gebruikt in het sonnet ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief’ (1610). En vele dichters na hem hadden het idee ook al uitgewerkt. Poot weet dus als ervaren lezer dat je op zichzelf met dit thema je gehoor niet meer kunt verrassen. Er moet mee gespeeld worden. En dat doet hij dan ook door steeds wisselende signalen af te geven.
De minnaar vindt Kloris bij zich op het dons, een en al verliefdheid. Dat maakt hem trots. Zijn succes is nog groter dan dat van Jupiter die zich in allerlei gedaanten moest vermommen om vrouwen voor zich te winnen. Maar natuurlijk was de lezer al gewaarschuwd dat er onraad dreigde, door de titel en ook door de openingsregels met een dubbele sententie:
| |
| |
Elk maak' staat dat Morpheus zonder
trouw is. Goôn kleeft valsheid aan.
Net als de andere goden is de god van de slaap onbetrouwbaar. Zelfs de verteller gelooft er eigenlijk nauwelijks in dat Kloris werkelijk zo toeschietelijk is. Zinnetjes tussen haakjes als ‘zoudt ge zweren’ en een woordkeus als ‘schenen mij de reden’ verraden onzekerheid. In het waakleven staat haar ‘strafheid’ meer op de voorgrond.
Toch waren de voortekenen gunstig:
'k Was eens vroeg te bed gegaan.
Venus' ster was nog niet onder,
zij scheen klaarder dan de maan.
Met andere woorden: de minnaar had meer te maken met de godin van de liefde dan met die van de kuisheid, de maangodin Diana. En de droom wees, zoals al aangegeven, in dezelfde richting.
Maar midden in de erotische droom en ook precies in het midden van het gedicht wordt het geluk plotseling onderbroken door een jankende hond die blijkbaar ‘afgunstig’ is op het liefdesgeluk. Verbijsterd blijft de dichter achter:
Slaap en lief en vreugd verdwenen
Och, hoe sloot mij 't hart van rouw!
Kloris, kunt ge dan nog henen
De hulp van droomuitleggers wordt ingeroepen: wat betekent deze droom: houdt ze nu van me of is ze nog steeds afkerig? De dichter kon deze vraag met recht stellen: dromen betekenen, zo verklaart al de droomtheorie uit de Oudheid, soms het omgekeerde van wat ze lijken te beduiden. En om de zaak nog verwarrender te maken: ochtenddromen aan het eind van de nacht hebben meer voorspellende kracht dan dromen in de voornacht. Het was dus gunstig om van Venus te dromen, maar daarentegen weer ongunstig dat 's avonds te doen. De dichter kiest blijkbaar voor de gunstige uitleg. Meteen 's ochtends vroeg gaat hij hoopvol en openhartig aan Kloris de heerlijke en wie weet voorspellende droom vertellen:
| |
| |
'k Ging, gunstzeker docht me, al ronder
haar mijn nieuwe droom verslaan;
maar, ocharm, 'k moest troostloos gaan.
Acht geen droom, al vleit hij wonder,
Nimmer komt er winst van waan.
Wat te denken van zo'n woordje als ‘nieuwe’? Betekent het recente? Of mogen we er zelfironie in lezen? Zo'n droom heeft hij vaker. Elke keer weer gaat hij die vertellen, elke keer zonder succes.
De afsluitende regel is weer zo'n fraaie sententie waarin Poot grossiert: een wijsheid die wel in de context past maar ook los daarvan geldigheid heeft. Het gedicht begint en eindigt zo met absoluut geldende waarheden. Daartussenin staat het verhaal van de minnaar die wisselende signalen opvangt, voor de meest gunstige uitleg kiest maar ten slotte bedrogen uitkomt.
De liefdesgedichten roepen geen emoties van herkenning en medeleven op. Daar is de dichter ook niet op uit. Hij vraagt om bewondering om de knappe taalvondsten, de geestigheid, de manier waarop hij klassieke kennis in eigentijdse situaties weet om te toveren, of zijn gave om levenswijsheden te combineren met luchtige verhalen.
| |
Modellen
Poot las graag en onthield goed wat hem trof. Over Poots kennis van Hoofts en Vondels werk schreef zijn jonge vriend en latere biograaf Jacob Spex: ‘In hun schriften was hij zodanig bedreven dat hij terstond en op staande voet allerlei exempelen daaruit bij te brengen wist.’ Niet alleen in gesprekken trouwens maar ook in zijn poëzie als het zo uitkwam.
Hij verslond de gedichten van P.C. Hooft en als vanzelf kwamen flarden van diens poëzie in de zijne terecht. Zo staat in ‘Rozemonds toverij’ de woordgroep ‘het licht der schitterige dagen’. Die komt direct uit Hooffs Geeraerdt van Velsen (1613) en is meer mensen opgevallen: Hella Haasse en Arie Gelderblom kozen het citaat als titel voor hun kleine Hooft-biografie uit het herdenkingsjaar 1981. Blijkbaar werden de achttiende-eeuwer en onze tijdgenoten door hetzelfde getroffen: de klankkleur die de woorden licht en schitterig (iets ongebruikelijker dan schitterend) bijeenhaalt. Maar het is niet alleen de klank waardoor Poot getroffen wordt. Ook een geserreerde dictie wekt zijn bewonde- | |
| |
ring. Hooft had in een brief aan Tesselschade van 6 juli 1624 Montaigne gekenschetst als ‘waanloos en oordeelvast’. Die kwalificatie neemt Poot over voor een deskundige lezeres, Debora Blokhuizen. Er blijkt dus uit dat hij niet alleen de lyriek maar ook de gepubliceerde brieven van Hooft intens gelezen heeft.
Ook van Vondel treffen we soms letterlijke citaten. Zoals Vondel zijn Gysbrecht van Aemstel had beëindigd met ‘Vaarwel mijn Amstelland, verwacht een ander heer’, zo eindigde Poot een van zijn vroegste gedichten met ‘Vaarwel, mijn Lydië, dien enen andren heer’. Zo'n imitatie is een beetje naïef, maar het stemt toch tot nadenken dat ook nu nog, om de een of andere reden - zou het ook weer de klank zijn? - juist deze regel van Vondel in het Nederlandse collectieve geheugen is blijven hangen. Maar Vondel heeft veel meer voor Poot betekend dan als toeleveraar van losse woorden en regels. Ook hele gedichten zijn hem tot voorbeeld geweest. En van centraal belang is ook en vooral dat hij via Vondels vertalingen het werk van de klassieke auteurs Vergilius, Horatius en Ovidius heeft leren kennen en in Vondels toelichtingen en inleidingen ook heel wat belangwekkende gegevens heeft kunnen vinden. Vondel is werkelijk zijn belangrijkste leermeester geweest.
Constantijn Huygens was een bewonderaar van de poëzie van John Donne, de Engelse ‘metaphysical poet’ die veel liefdesgedichten heeft geschreven. Zijn ‘Break of day’ begint als volgt:
't Is true, 't is day; what though it be
O wilt thou therefore rise from me?
Why should we rise because it 's light?
Did we lay down because 't is night?
Huygens maakt daarvan:
't Is waar, de dag is op; wat is eraan bedreven?
Wilt gij daar ook om op, en 't bed en mij begeven verlaten?
Wat hebben wij alleen om 's lichts wil op te staan
die om het donker niet te bedde zijn gegaan?
En Poot is met zijn bewerking van die regels in zijn gedicht ‘Ochtendstond’ met zijn puntigheid weer dichter bij het oorspronkelijke model gekomen - ongeweten, want hij kende geen Engels:
| |
| |
Die om geen nacht te bedde ging,
hoeft om geen dag te rijzen.
Voor ‘Uitgang van Gods zoon’ was het zeer bewonderde en enkele malen herdrukte gedicht ‘Kruistriomf’ van de Haagse predikant Joannes Vollenhove een belangrijke inspiratiebron. De vernuftige woordkoppelingen echter zijn weer gemodelleerd naar Huygens en ook Vondel. Natuurlijk bleef ‘vader Cats’, Nederlands bestverkochte auteur niet ongelezen. Zo is een anekdote aan diens Sinne- en minnebeelden ontleend.
Voor de Mengeldichten heeft Poot echter ook en vooral inspiratie gevonden bij klassieke auteurs, zoals hij die via vertalingen had leren kennen. Vondel speelde hierbij een hoofdrol maar ook in het werk van Poots vroegere model Antonides van der Goes was heel wat van Horatius te vinden. En het kon ook nog anders. Er bestaat een aardig tafereel van Poot die met zijn klassiek gevormde vriend Gerard Schröder aan de haard zit, waarbij Schröder voor de vuist weg de Griekse auteurs Theocritus en Callimachus voor hem vertaalt - Schröder vertelt dat in een gedicht bij de dood van zijn vriend, afgedrukt in Poots postume bundel Vervolg der gedichten. Zo doet zich het wonderlijke verschijnsel voor dat sommige gedichten van deze niet klassiek geschoolde auteur wel mozaieken lijken van klassieke flarden uit de meest uiteenlopende bronnen.
Meteen al het eerste gedicht van de bundel is, zoals hierboven al beschreven, een directe imitatie van het gedicht waarmee Horatius zijn eerste boek Oden presenteerde. Door dat te wagen zet Poot hoog in. Iedere literair geschoolde kende dat gedicht en begreep dus ook met wie Poot zich durfde te meten. Maar ook het eerder besproken gedicht aan de afwerende Kloris is qua opzet en gedeeltelijk qua formulering aan Horatius ontleend. En hetzelfde geldt voor ‘Dankoffer aan Erato’ waarmee de minnezangen worden afgesloten (Horatius Ode iv, 3). Ovidius' Metamorfosen - destijds een onmisbaar boek voor iedere dichter - leverde hem de benodigde kennis van de oude mythologische verhalen. Maar ook zijn ballingschapsgedichten, de Tristia, heeft Poot aandachtig gelezen en vanzelfsprekend had hij ook zijn liefdesgedichten, drie boeken Amores, verslonden. Het openingsgedicht van het eerste boek daarvan was het model voor Poots eigen voorzang ‘Tot mijn gedichten’. De bundel herdersdichten, Eclogae, van Vergilius leverde Poot het model voor zijn herdersklacht ‘Dafnis’, een gedicht op een jonggestorven vriend uit 1711, dat hij overigens geen plaats in de Mengeldichten heeft gegeven. Maar in later tijd leverden de Eclogae hem de mogelijkheden de stof van zijn vele gelegenheidsgedichten te variëren door er herderszangen van te
| |
| |
maken. In die gelegenheidspoëzie komen ook los hiervan eindeloos veel klassieke verwijzingen voor. Blijkbaar werd zulke geleerde sier door de afnemers op hoge prijs gesteld, als een eerbetoon aan hun eigen eruditie en goede opvoeding. En natuurlijk kende hij eveneens Vergilius' Aeneis, het epos over de stichting van Troje, en zijn Georgica, een leerdicht over de landbouw. Aan dat laatste heeft Poot overigens merkwaardig weinig ontleend - Vergilius' verheerlijking van het echte boerenbestaan stond mogelijk toch te ver af van zijn eigen ambigue verhouding tot de boerderij.
| |
Ontvangst en waardering
Het bundeltje Mengeldichten, alles bijeen 112 pagina's, had een groot succes. Dat lag niet aan het uiterlijk. Het boek ziet er sober uit, de gedichten zijn achter elkaar afgedrukt en zelfs de afdelingen - niet als zodanig aangeduid - beginnen niet op een nieuwe bladzij. Poot had geen geld om zijn eersteling een fraai uiterlijk te geven en uitgever Willis hield het risico zo klein mogelijk. Maar de pers was lovend. Al snel verscheen in de Boekzael der geleerde werelt van april 1716 een recensie op rijm (!) van een zekere Pieter Poeraet die wel neerbuigend van toon was maar toch veel waardering uitte:
De boer is waard geprezen [...].
De boer heeft veel gelezen [...].
De boer verstaat zijn taal,
houdt schikking, gronding en geslachten
en weet dit al op zijn waardij te achten.
In het Franstalige Journal littéraire van 1716 schreef Justus van Effen een lovende recensie met bijgevoegd een vertaling van ‘Aan de begunstigers van mijn dichtkunst’ en ‘Vrolijk leven’.
Letterlievend Nederland vloog kennelijk op het boekje af. Poots vriend en biograaf Jacob Spex vertelt:
Dit werkje was niet zo dra te voorschijn, en onder de kunstkundigste ogen gekomen, of elk had in die eerste opgetogenheid de mond vol van deze jonge dichter, niet kunnende begrijpen hoe het mogelijk was dat iemand van zijn gelegenheid [maatschappelijke positie] en jaren, zonder kennis ook van uitheemse talen, zulke schone verzen had kunnen
| |
| |
voortbrengen. [...] Overal werd hier des dichters ongemene begaafdheid ontdekt, die niet minder in de verscheidenheid der stof dan in de behandeling daarvan te bespeuren was. Zuiverheid van taal, klaarheid en kortheid van zinuiting, kunst en kracht van redenering, rijkdom van overaardige vondsten, de ziel der poëzie, en majesteit eindelijk, en eenvoudigheid, die twee grote kunstdeugden, liepen hier te samen.
Tot die bewonderaars behoorde trouwens ook Spex zelf. Diens biograaf weet in de uitgave van Spex' Nagelaaten gedichten uit 1779 te melden dat hij het boekje had ‘gekocht, doorbladerd, gelezen en herlezen, met zoveel smaak, zoveel goedkeuring en zoveel bewondering dat hij als buiten zichzelf vervoerd werd’.
Het succes betekende dat Willis meteen al in 1716 voor een tweede oplage moest zorgen en in 1718 nog een derde oplage in het licht gaf.
In 1720 kreeg Poot een passage van vier bladzijden toebedeeld in een omvangrijk dichtwerk dat met enige goede wil de eerste Nederlandse literatuurgeschiedenis zou kunnen heten, het Panpoëticon Batavum van Lambert Bidloo. Het is interessant (in het licht van wat er verder zou gaan gebeuren) dat deze auteur de dichter-boer prijst om zijn onafhankelijkheid van mecenassen. Ovidius, aldus Bidloo, had ongelijk toen hij ‘ledigheid’, dat wil zeggen vrije tijd, nodig achtte voor een groot dichterschap. In een uitvoerige voetnoot laat hij zien dat dichters vaak een beroep uitoefenden en, daaruit voortvloeiend, dat men niet moet menen dat dichten een broodwinning kan zijn. In dat opzicht moet Poot volgens hem een voorbeeld zijn voor jonge liefhebbers van de literatuur: gebruik de dichtkunst ‘als wat snoep/ en geest-versnapering in uw gewoon beroep’. Ook inhoudelijk gaat Bidloo op de verscheidenheid der Mengeldichten in, waarbij hij waardeert dat de erotische gedichten, zelfs in pikante situaties als die van Mars' en Venus' beddepraat, geen ‘dartele taal’ bevatten.
|
|