Poots bekendheid is nu grotendeels voorbij, al kun je toch wel eens een ironisch geciteerd ‘Hoe genoeglijk vliedt het leven/ eens gerusten landmans heen’ opvangen en kennen mensen uit hun schooltijd nog wel het begin van ‘Op de dood van mijn dochtertje’: ‘Jacoba trad met tegenzin/ ter snode wereld in’. Die losse aanhalingen passen trouwens bij zijn soort dichterschap. Een echte lyricus die zangerige en gemakkelijk te onthouden zinnen schrijft.
Behalve als dichter uit het verleden heeft hij zijn belang als een icoon voor de moderne auteur die schrijvend het hoofd boven water probeert te houden en zich moet verdedigen tegen een uitgever die hem zo zuinig mogelijk probeert te behandelen. Poot was de eerste die zich hiertegen krachtig teweerstelde.
En ten slotte hoort hij ook tot het Nederlandse cultuurgoed vanwege zijn levensloop, die letterlijk beperkt was maar in zijn kleine tragiek toch sterk tot de verbeelding heeft gesproken. Hij was een boerenzoon, werd in 1689 geboren in een klein plaatsje onder de rook van Delft, Abtswoude, en voor zover valt na te gaan is hij zelden of nooit verder geweest dan Den Haag en Rotterdam. Zonder noemenswaardige scholing bleek hij zomaar uit het niets een groot dichterlijk talent te zijn en met zijn debuut Mengeldichten veroverde hij stormenderhand letterlievend Nederland, ‘Holland en elders’ vertelt de dichter later. Als hij dan, gesterkt door dat succes, probeert als eerste schrijver werkelijk van zijn pen te leven, en naar Delft verhuist, redt hij het niet, gaat bijna ten onder aan de drank en keert binnen een jaar naar zijn geboortedorp terug. Daar moet hij om den brode blijven doordichten aan stapels gelegenheidspoëzie voor de notabelen uit de omgeving. De poëzie die hem eerst zo bezielde en al zijn geluk uitmaakte, wordt een ijzeren verplichting. Toch schept hij zelfs dan met een hele reeks Dichtbrieven een dichterlijke uitweg voor zichzelf door zijn eigen leven met alle bijbehorende teleurstellingen en misgrepen in soms pijnlijke openhartigheid tot onderwerp van zijn poëzie te maken.
Alsof drank en dwang al niet erg genoeg waren, heeft hij ook nog geleden onder een jarenlange - sociaal te hoog gegrepen - verliefdheid op een burgemeestersdochter met wie hij eindelijk in 1732 in het huwelijk kan treden. Hij verhuist dan opnieuw naar Delft waar hij, o gruwel, een tabakshandeltje drijft. In 1733 wordt een dochtertje geboren dat na acht dagen overlijdt en nog weer enkele maanden later sterft de dichter zelf, op oudejaarsdag 1733, nog geen 45 jaar oud. Hij lijkt een kunstenaar die aan de confrontatie tussen kunst en harde realiteit ten onder is gegaan. En dat is allemaal nog extra pijnlijk doordat zijn kunst juist zo idealise-