Oorzaak en handelende persoon
(1975)–Thijs Pollmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||
5. Handelingsinterpretatie en passiefvormingIn dit hoofdstuk zal ik proberen aan te tonen dat de problemen betreffende passieve zinnen die in hoofdstuk 3 niet konden worden opgelost met het tot dan toe ontwikkelde apparaat, dichter tot een oplossing gebracht kunnen worden als de analyse van handelingszinnen uit hoofdstuk 4 wordt gebruikt. Daarbij zal ook de verrichtingsinterpretatie-regel een rol spelen. Tevens zal blijken dat een aantal verschijnselen in handelingszinnen die in het voorgaande niet of slechts terloops werden genoemd, kunnen worden verantwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||
5.1. Doen in passieve zinnenEr zijn een paar argumenten voor de opvatting dat doen niet alleen in de onderliggende structuur van actieve zinnen optreedt, maar ook in die van passieve zinnen. Weliswaar is het op het eerste gezicht denkbaar dat de zin (300) een onderliggende structuur heeft zoals in (XXVIII), maar zoals we zullen zien zal die structuur moeten worden verworpen ten gunste van een structuur als door (XXIX) wordt voorgesteld.
Waarom verdient (XXIX) de voorkeur boven (XXVIII)? In de eerste plaats omdat (XXVIII) de werking zou doorkruisen van de projectie-regels waarmee onder andere de synonymie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van (300) en zijn actieve pendant zou moeten worden verantwoord. De actieve zin zal wel doen bevatten. De interpretatie er van zal tot stand komen via de substitutie van het tweede argument van de lexicale specificatie van doen door de betekenis van de objects-NP [de tafel optillen]. Een dieptestructuur als (XXVIII) zou om bijzondere voorzieningen vragen, als op basis daarvan de synonymie van actieve en passieve zin zou moeten worden verantwoord. In de tweede plaats moet (XXIX) geprefereerd worden boven (XXVIII) omdat het dan mogelijk wordt nog een eigenschap van kunnen te verantwoorden, een eigenschap die in het andere geval extra beregeling zou vergen. Een verschil tussen de zinnen (301) is dat de (a)-zin homoniem is; en in slechts één interpretatie synoniem is met de niet-homonieme (b)-zin.
De zin (301a) heeft een bekwaamheidsinterpretatie en een gelegenheidsinterpretatie. De passieve zin (301b) heeft slechts de gelegenheidsinterpretatie. In 4.4.3. bleek het verschil tussen de beide interpretaties van (301a) te kunnen worden verantwoord als aangenomen wordt dat de dieptestructuur voor de zin in de eerstgenoemde interpretatie geen doen bevat en die voor de zin in de laatstgenoemde interpretatie wel. Het feit dat de passieve zin alleen de gelegenheidsinterpretatie heeft, wijst er derhalve op dat doen in de dieptestructuur aanwezig is. De structuur (XXIX) verdient in de derde plaats de voorkeur boven (XXVIII) vanwege de synonymie van zinnen als (302) en (303).Ga naar eind63.
De aanwezigheid van doen in de dieptestructuur van de (b)-zinnen lijkt een noodzakelijke voorwaarde voor de verantwoording van de synonymie. De (a)-zinnen komen tot stand door toepassing van NP-preposing waarmee het object van doen is verplaatst naar de subjectsplaats. T-handeling is in die zinnen niet toegepast. In de (b)-zinnen wel. Om bovenstaande redenen kan worden aangenomen dat niet (XXVIII) maar (XXIX) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beschouwd moet worden als de dieptestructuur van (300). We mogen verder aannemen dat behalve worden ook doen gesubcategoriseerd is voor het optreden in de omgeving van de gesterde door-bepaling. Als worden niet aanwezig is, zoals soms in het infinitief-complement van zien het geval is, dan zal het logisch subject naar de door-bepaling bij doen worden verplaatst. De analyse met doen voorkomt derhalve dat alle handelingswerkwoorden voor het optreden in de omgeving van een gesterde door-bepaling gesubcategoriseerd zouden moeten worden, zoals we in 3.6.3. moesten aannemen. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk zullen we zien dat dit maar een schijnsucces van de analyse is. Het bovenstaande geldt ook voor de passieve zinnen met een verrichtingswerkwoord en een [- menselijk] subject. | |||||||||||||||||||||||||||||
5.2. Werkwoorden met een handelingsbetekenis en een niet-handelingsbetekenisIn het derde hoofdstuk werden we geconfronteerd met de homonymie van zinnen als (304), zinnen die als een beschrijving van een handeling kunnen worden geïnterpreteerd, maar die ook een interpretatie hebben waar niet van een handeling sprake is.
De homonymie van dit soort zinnen is slechts aanwezig als het logisch subject een menselijke persoon of personen noemt; de zinnen met een [- menselijk] subject hebben meestal slechts de niet-verrichtingsbetekenis, maar ook zij zijn soms homoniem. De homonymie kan verantwoord worden door aan te nemen dat de dieptestructuur van de zin in de verrichtingsinterpretatie doen bevat en dat doen afwezig is in de dieptestructuur van de zin met de niet-verrichtingsinterpretatie. De dieptestructuur (XXX) behoort bij de eerstbedoelde interpretatie en (XXXI) bij de andere. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||
We kunnen op basis van het verschil tussen de dieptestructuren (XXX) en (XXXI) verantwoorden dat een door-bepaling van oorzaak bij pseudo-handelingswerkwoorden een beperkt bereik heeft; de NP in de bepaling noemt een oorzaak van het effect van de geïmpliceerde handeling, maar is niet als de oorzaak van het handelen te interpreteren. De bedoelde causale bepaling kan optreden in een activity gerund. Dit laten de zinnen (305) zien.
De door-bepaling van oorzaak met een beperkt bereik in zinnen met een pseudo-handelingswerkwoord zal derhalve gegenereerd worden onder de objects-NP van doen. De dieptestructuur van de zin (306) in de bedoelde interpretatie is (XXXII).
Over de interpretatie van de bepaling van oorzaak stelden we in hoofdstuk 3 vast dat het bereik van de bepaling beperkt was tot die constituenten die door een NP werden gedomineerd, als de door-bepaling zelf ook door die NP werd gedomineerd. Met die regel krijgt (XXXII) een interpretatie waarin het bereik van de bepaling correct wordt aangegeven. De dieptestructuur verantwoordt dat het subject van de zin niet in het bereik van de bepaling van oorzaak ligt. Zou de PP op dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||
plaats in (XXXI) staan, dan zou het subject wel binnen dat bereik liggen; dit verantwoordt dat een bepaling van oorzaak bij pseudo-handelingswerkwoorden in de niethandelingsinterpretatie geïnterpreteerd wordt als de beschrijving van de oorzaak van dat wat in de rest van de zin wordt beschreven. Zoals we zagen, doet zich de homonymie van actieve zinnen met een pseudo-handelingswerkwoord en een [+ menselijk] subject ook voor in de passieve pendanten van deze zinnen. Aangezien de bedoelde projectie-regel op de dieptestructuur werkt, wordt ook de homonymie van de passieve zinnen verantwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||
5.3. Er-insertie. Passiefvorming in zinnen met een intransitief werkwoordEr is een tot nu toe niet vermeld feit betreffende werkwoorden die passiefvorming toelaten. In actieve zinnen is er-insertie (de regel die er invoegt op de lege subjectsplaats) alleen mogelijk als de zin een handelingsinterpretatie toelaat. In die zinnen waar zo'n interpretatie niet mogelijk is, kan er niet worden ingevoegd.Ga naar eind64. De volgende zinnen illustreren dit.
Van de bovenstaande zinnen zijn alleen die grammaticaal die een handelingsinterpretatie hebben; de zinnen (307a) en (310a) die een werkwoord bevatten dat niet altijd handelingswerkwoord is, zijn uitsluitend grammaticaal als die werkwoorden als handelingswerkwoord worden opgevat. Hoe kan dat in het kader van de analyse van verrichtingszinnen worden verklaard? Een begin van een verklaring is wellicht het volgende. Volgens Emonds (1971) is er-insertie een structuur-behoudende transformatie. In de termen van Milsark (1974) wil dat zeggen dat NP-downgrading structuur-behoudend is. Als er alleen kan worden ingevoegd op een plaats die aan het subject toebehoort, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
moet het subject verplaatst zijn, en wel naar een andere NP-knoop die voor de verplaatsing leeg was. Doen is gesubcategoriseerd voor het optreden met een indirect object. Doen kan ingevoegd worden op de plaats van de V in de structuur (XXXIII). Dat doen voor deze omgeving is gesubcategoriseerd, volgt uit het bestaan van zinnen als (311).
In de onderliggende structuur van de zinnen (307)-(310) die grammaticaal zijn, komt doen voor. Veronderstel dat in die zinnen ook een lege NP2 als in (XXXIII) is gegenereerd. Het niet-definiete subject NP1 kan daarheen worden verplaatst.Ga naar eind65. Dan is er-insertie op de leeg gemaakte plaats onder NP1 mogelijk. Als het subject in de bedoelde structuur niet wordt verplaatst, zal die zin ongrammaticaal zijn, omdat NP2 een asterisk bevat. De observaties betreffende de grammaticaliteit en ongrammaticaliteit van de zinnen (307)-(310) worden verantwoord, door het feit dat er-insertie in actieve zinnen afhankelijk is van het optreden van doen. De dieptestructuur van de grammaticale zinnen zal wel doen bevatten en die van de ongrammaticale niet.Ga naar eind66. Niettemin kan dit slechts een gedeeltelijke verklaring zijn. Zinnen met een verrichtingswerkwoord en een [- menselijk] subject, zinnen dus waarvan de dieptestructuur wel doen bevat, maar waarvan het subject niet als handelende persoon kan worden opgevat, laten geen er-insertie toe. De volgende zinnen laten dit zien.
Dat de zinnen (312) ongrammaticaal zijn is tegen de verwachting. Ook in de dieptestructuur van deze zinnen immers is doen aanwezig, en er is geen reden om aan te nemen dat doen in de onderliggende structuur van de zinnen (312) niet met een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
indirect object kan voorkomen. Wat heeft dan de vorming van deze zinnen geblokkeerd? Een conditie op een van de betrokken transformaties: subject-verplaatsing, er-insertie en V-plaatsing, zou het verschijnsel misschien kunnen verantwoorden, maar zou er weinig van verklaren. Mijns inziens komt alleen een interpretatieve regel, of de interferentie van twee of meer interpretatieve regels in aanmerking om het contrast tussen (307)-(310) en (312) te verantwoorden. In ieder geval zal die verklaring ook rekening moeten houden met verschijnselen in er-zinnen waarin werkwoorden voorkomen die geen passiefvorming toelaten. Het hier geschetste probleem houdt ook verband met de beschrijving van de passieve zinnen met een intransitief werkwoord. Ook hier is een verschil tussen de verrichtingswerkwoorden die een handeling beschrijven en verrichtingswerkwoorden die dat niet doen. Vergelijk het verschil in grammaticaliteit tussen de zinnen (313) enerzijds en (314) anderzijds.
Dat er-insertie in de zinnen (313) mogelijk is, hangt samen met de aanwezigheid van doen in de dieptestructuur van deze zinnen. Voor er-insertie zijn twee NP's nodig: een NP, de meest linkse die leeg is, en een tweede onmiddellijk rechts van het element dat het tempus van de zin specificeert, en die hoeft niet leeg te zijn. Zo'n constellatie is in passieve zinnen met een intransitief werkwoord alleen denkbaar als doen in de dieptestructuur aanwezig is; de objects-NP van doen fungeert dan als de tweede NP. De aanwezigheid van doen maakt ook dat de verrichtingsinterpretatie-regel werkt. Dat de zinnen (313) grammaticaal zijn, is derhalve geheel volgens de verwachting. Des te merkwaardiger is het dat de zinnen (314) niet welgevormd zijn. Ook daar immers zal doen in de dieptestructuur aanwezig zijn, en zal de verrichtingsinterpretatie-regel hebben kunnen werken. Wat blokkeert die zinnen? De zinstypen (312) en (314) laten zien dat de grammatica in sommige gevallen differentiëert tussen niet-menselijke en menselijke verrichtingen. Er is enige aanleiding om te veronderstellen dat de ongrammaticaliteit de resultante is van de gecombineerde werking van de verrichtingsinterpretatie-regel en de (voor het Nederlands nog ongeformuleerde) regel die in het algemeen er-zinnen interpreteert. Zoals bekend (vgl. Kraak 1966: 126), beschrijft het predikaat in er-zinnen nooit | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een inherente eigenschap van het logisch subject. Als in verrichtingszinnen niet een persoon maar een zaak of een abstractum een verrichting bewerkstelligt, dan lijkt de relatie tussen zaak en verrichting veel op een relatie tussen de zaak waaraan een eigenschap wordt toegeschreven en die eigenschap. Als gezegd wordt dat de spons water opzuigt, dan is er ongetwijfeld sprake van een verrichting van de spons in de gegeven zin van dat woord: een gebeuren waartoe de spons krachtens zijn aard de krachten kan produceren. Maar de aanduiding ‘krachtens zijn aard’ wijst er ook op dat het feit dat een spons dergelijke krachten kan produceren, gezien mag worden als een inherente eigenschap van de spons. Als dit juist is, dan zouden de zinnen (312) en (314) onwelgevormd zijn, doordat de interpretatie-regel voor er-zinnen de toepassing van de verrichtingsinterpretatie-regel onmogelijk maakt, en omgekeerd de verrichtingsinterpretatie-regel de toepassing van de interpretatie-regel voor er-zinnen uitsluit. Langs dezelfde lijnen zou kunnen worden verklaard hoe het komt dat passieve zinnen met een logisch object maar zonder door-bepaling, waarin er-insertie is toegepast, altijd een handelingsinterpretatie hebben. Ik herhaal hier de voorbeelden van 2.3.2.
Deze zinnen zijn niet op te vatten als de verrichtingen van een zaak. Ze moeten als beschrijvingen van handelingen worden opgevat. Welke formulering de interpretatie-regel voor er-zinnen zou moeten hebben en welke additionele voorzieningen voor de verrichtingsinterpretatie-regel nodig zijn, wordt hier verder in het midden gelaten. Wel moet er nog op gewezen worden dat een definitieve formulering ook rekening moet houden met de volgende verschijnselen. In tegenstelling tot de zinnen (312) zijn de volgende zinnen (316) waarin het presentisch gezegde vervangen is door een perfectum, grammaticaal.
In tegenstelling tot de zinnen (314) zijn de volgende zinnen grammaticaal. In de zinnen (317) komt een transitief verrichtingswerkwoord voor dat geen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
handelingswerkwoord is.
| |||||||||||||||||||||||||||||
5.4. ‘property interpretation’ en de verrichtingsinterpretatie-regelEen van de belangrijke ideeën van Fiengo betreffende de beschrijving van passieve zinnen en de daaraan gerelateerde verschijnselen is de opvatting dat NP-preposing een object naar een lege subjectsplaats kan brengen ongeacht de aanwezigheid van worden.Ga naar eind67. De problemen die uit de verruimde mogelijkheden van NP-preposing voortvloeien, probeert Fiengo op te lossen met ‘property interpretation’, maar er blijven daarnaast problemen bestaan waarvan we in het voorgaande (vgl. 3.5.) al opmerkten dat Fiengo's oplossing niet bevredigend is. Het gaat daarbij vooral om de verantwoording van de grammaticaliteit vs. ongrammaticaliteit van zinnen als (318), waarvan men in (319) de afgeleide structuren vindt.
Als reden voor de ongrammaticaliteit van de zin (318b) noemt Fiengo het ‘active eventive’ karakter van de zin, zonder dat hij vermeldt wat ‘active eventive’ betekent, of hoe een ‘active eventive’ predikaat kan worden herkend. Het probleem van het contrast tussen de zinnen (318) kan ook iets anders gesteld worden. De zin (318a) kan niet als een beschrijving van een verrichting worden geïnterpreteerd. Veronderstel nu dat er voor dit feit een verklaring zou zijn. Dan zouden we op grond van het handelingskarakter van het werkwoord verkopen ook de ongrammaticaliteit van (318b) kunnen verklaren. Dat (318a) geen verrichtingsinterpretatie heeft, is verwonderlijk omdat vier met (318a) verwante constructies een dergelijke interpretatie wel toelaten. Die vier structuren zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De zinnen en constituenten (320) laten in tegenstelling tot (318a) een verrichtingsinterpretatie toe.
Terwijl de voorbeelden (320) steeds homoniem zijn, is (318a) dat niet. We mogen aannemen dat in (318a) ‘property interpretation’ werkt.Ga naar eind69. Die regel levert de interpretatie op, waarin de betekenis van smelten een eigenschap aanduidt van het genoemde in de NP het ijs. ‘property interpretation’ zou voor (318b) een soortgelijke interpretatie opleveren, een interpretatie dus waarin de betekenis van verkopen een eigenschap zou noemen van de referent van die huizen. Dit is absurd. Laten we nu kijken hoe de afleiding van het ijs smelt zou hebben moeten verlopen, als de zin wel een verrichtingsinterpretatie zou hebben. De dieptestructuur zou de volgende hebben moeten zijn. Na de toepassing van T-handeling, NP-preposing en V-plaatsing zou er een structuur zijn ontstaan waarop in beginsel de verrichtingsinterpretatie-regel, en ‘property interpretation’ van toepassing zijn. De toepassing van de laatste levert op dat ‘smelten’ eigenschap is van ‘het ijs’. De toepassing van de verrichtingsinterpretatie-regel voegt aan die interpretatie toe dat de zin ook een verrichting beschrijft. Die verrichting is ook ‘smelten’. De eigenschap die van het genoemde ijs wordt gegeven, zou derhalve tegelijk een verrichting zijn. Dit betekent dat ‘het ijs’ ook als de ‘verrichter’ van de verrichting ‘smelten’ moet kunnen worden opgevat. Dit is uiteraard niet denkbaar. Dit betekent dat (XXXIV) niet tot een interpreteerbare oppervlaktestructuur kan leiden. De gecombineerde werking van ‘property interpretation’ en de verrichtingsinterpretatie-regel maakt de verrichtingsinterpretatie van (318a) onmogelijk. Men kan dit zien als een konsekwentie van die beide regels, een konsekwentie die niet in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een aparte regel behoeft te worden beschreven. Om aan het bedoelde verschijnsel gemakkelijk te kunnen refereren, is hier toch een regel geformuleerd. Men zie (XXXV).
Merk op dat in de tweede en de vierde zin van (320) de gespecificeerde eigenschappen, te weten ‘smelt gemakkelijk’ en ‘gesmolten’ niet op te vatten zijn als beschrijvingen van een verrichting. De zinnen laten dan ook een verrichtingsinterpretatie toe. Over de zinnen (320a) en (320c) wordt in 6.3. verder gesproken. De zin (321) is een voorbeeld van een zin waarin de simultane werking van ‘property interpretation’ en de verrichtingsinterpretatie-regel tot een grammaticaal resultaat leidt. In die zin is de in (XXXV) genoemde voorwaarde vervuld.
We kunnen deze zin opvatten als een beschrijving van een verrichting. Keren is een werkwoord als scheuren, smelten, krullen etc., dat wil zeggen een werkwoord dat een transitief en intransitief gebruik toelaat, en waarvan de betekenis onder de algemene noemer ‘toestandsverandering’ kan worden gebracht. Een toestandsverandering kan altijd worden opgevat als een eigenschap van de zaak waarvan de toestandsverandering wordt vastgesteld. Dat is in (321) ook zo; het ‘keren’ wordt genoemd als een eigenschap van ‘de auto’. Tegelijkertijd kan ‘keren’ als een verrichting worden opgevat. Alleen de auto kan de verrichter van het ‘keren’ zijn.
Tot de werkwoorden die een toestandsverandering beschrijven, behoren ook de werkwoorden die meestal met de term ‘bewegingsverbum’ worden aangeduid. In hoofdstuk 2 werd van bewegingsverba de bijzonderheid meegedeeld, dat (de vormen van) deze werkwoorden die het perfectum met zijn vormen geen passiefvorming toelaten. Ik wil hier proberen aannemelijk te maken dat het grammatisch subject van bewegingswerkwoorden die zijn gebruiken als hulpwerkwoord van tijd, in de dieptestructuur object is. Als dit juist is, dan volgt daaruit dat deze werkwoorden niet in passieve zinnen kunnen voorkomen. Een eerste argument voor die opvatting is dat er geen bewegingsverbum van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bedoelde soort is, dat met een object in de oppervlaktestructuur optreedt. Een bewegingsverbum met een object in de oppervlaktestructuur vormt het perfectum altijd met hebben. Vgl.
De zin? Er waren zoveel hoeken omgeslagenGa naar eind70. is geen tegenvoorbeeld, omdat de actieve perfectische vorm van deze zin hebben zal bevatten, bij voorbeeld? Wij hadden zoveel hoeken omgeslagen. Bewegingsverba die een perfectum zowel met hebben als met zijn kunnen vormen, maken in het zijn-perfectum een zin homoniem. De zin (323a) kan als de perfectische vorm van (323b) worden beschouwd, maar ook als de perfectische vorm van (323c). We zagen dat het papier is gescheurd op dezelfde manier ambigu is.
De drie genoemde eigenschappen van bewegingsverba, te weten het perfectum met zijn, geen passiefvorming, geen logisch object in de oppervlaktestructuur, zouden verantwoord kunnen worden op een wijze die ook voor scheuren in het papier scheurt zou kunnen worden gebruikt, op voorwaarde dat het grammatisch subject ook bij de bedoelde bewegingsverba als logisch object wordt beschouwd. Neemt men aan dat Jan in Jan komt logisch subject is, dan zijn de drie eigenschappen slechts toevalligheden die voor alle bewegingsverba apart in het lexicon moeten worden verantwoord. Een tweede argument voor de opvatting dat het grammatisch subject van een werkwoord als komen logisch object is, is gelegen in het feit dat op basis daarvan een generalisering kan worden geformuleerd betreffende de interpretatie van bepalingen van richting. In de bepaling van richting wordt de richting genoemd waarin iets of iemand wordt verplaatst of zich verplaatst. Het verplaatste wordt soms in de zin genoemd, soms niet. Als het verplaatste in de zin wordt genoemd, is het altijd de referent van het object, nooit die van het subject, behalve bij de bewegingsverba die hun perfectum met zijn vormen. Vergelijk de volgende zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de zinnen (324) wordt steeds een verplaatsing van het in het object genoemde beschreven. In de zinnen (325) wordt de verplaatste zaak niet genoemd. In (326) gaat het om een verplaatsing van de in het grammatisch subject genoemde personen. De perfecta van de zinnen (324) en (325) zullen steeds met hebben worden gevormd, die van de zinnen (326) met zijn. De projectie-regel die de bepaling van richting interpreteert zal kunnen worden vereenvoudigd als het grammatisch subject in de zinnen (326) als logisch object wordt beschouwd. De projectie-regel kan dan immers zo worden geformuleerd dat de bepaling steeds de richting van de verplaatsing van het in het object genoemde beschrijft, als er een object is. Als het grammatisch subject in de zinnen (326) ook het dieptestructurele subject zou zijn, zou de bedoelde projectie-regel ook rekening moeten houden met de betekenis van het werkwoord waarbij de bepaling voorkomt. Uit het bovenstaande mag geconcludeerd worden dat de grammatica van zinnen met een bewegingsverbum kan worden vereenvoudigd als we aannemen dat die bewegingsverba die het perfectum met zijn vormen een leeg subject hebben en transitief zijn. Een aantal anders idiosyncratisch te beschrijven eigenschappen kunnen op basis van de genoemde subcategorisering van bewegingsverba worden verantwoord. Dat kan, gegeven de ‘ruime’ opvatting over NP-preposing en ‘property interpretation’. Zoals al werd opgemerkt sluit de toepassing van ‘property interpretation’ de toepassing van de verrichtingsinterpretatie-regel niet altijd uit. De afgeleide regel (XXXV) geeft dit aan. Bewegingsverba die het perfectum met zijn vormen, zijn soms ondubbelzinnig verrichtingswerkwoorden, maar soms ook niet. De volgende zinnen laten dit zien. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De zin (327a) beschrijft een verrichting. Dat komen verrichtingswerkwoord is, blijkt uit de grammaticaliteit van (327b). Daarnaast is komen in (328a) niet als verrichting te interpreteren; ook de ongrammaticaliteit van (328b) wijst daar op. In de zinnen (329) zijn beide mogelijkheden aanwezig; maar dat neemt niet weg dat de verrichtingsinterpretatie in (329a) het meest voor de hand ligt en de nietverrichtingsinterpretatie in (329b). Voor de zin (330) zijn derhalve zowel (XXXVI) als (XXXVII) mogelijke dieptestructuren.
Op de afgeleide structuur behorend bij (XXXVI) zal alleen ‘property interpretation’ werken en op die behorend bij (XXXVII) zal naast ‘property interpretation’ ook de verrichtingsinterpretatie-regel van toepassing zijn; de werking van deze beide regels zal volgens (XXXV) geen ongrammaticale interpretatie leveren. Met het ontwikkelde apparaat kan de homonymie van (330) dus worden verantwoord. De weinig orthodoxe opvatting dat Jan in die zin logisch object is, verhindert niet dat de intuïtie kan worden verantwoord dat Jan ook als aanduiding van een handelende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
persoon kan worden opgevat.Ga naar eind71. In het bovenstaande is een aantal malen vermeld dat toestandveranderingsverba het perfectum met zijn vormen. Een aantrekkelijke hypothese (vgl. Den Hertog 19733, deel III: 152) is dat de formele eigenschap: perfectum gevormd met zijn, steeds concomitant zou zijn met de semantische eigenschap: beschrijft een toestandsverandering. De hypothese wordt bevestigd in een groot aantal gevallen, ook bij die werkwoorden die geen transitieve oppervlaktevorm hebben. Toestandveranderingswerkwoorden als sterven, groeien, overlijden, verschijnen, slagen, zakken, raken (≠ doeltreffen), vallen, stijgen, zinken hebben altijd zijn. Toestandswerkwoorden daarentegen, werkwoorden waarin geen sprake is van een verandering, vormen het perfectum met hebben, bij voorbeeld wonen, bloeien, staan, zitten, schijnen, houden, logeren, verblijven en de ‘pseudo-copulae’ in de zin van Klooster (1971). Er zijn echter werkwoorden die van deze regelmaat afwijken, die geen toestandsverandering beschrijven, en die het hulpwerkwoord van tijd zijn gebruiken: gebeuren, voorkomen, optreden, zijn, blijven. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen welke generalisering ook die gevallen verantwoordt. | |||||||||||||||||||||||||||||
5.5. Passieve structuren zonder wordenIn de voorgaande paragrafen van dit hoofdstuk hebben we laten zien dat de moeilijkheden die de handelingsinterpretatie van sommige passieve zinnen met zich meebracht zoals in hoofdstuk 3 werd aangetoond, kunnen worden opgelost als een bepaalde analyse van handelingszinnen wordt aanvaard. Dat daarbij nieuwe problemen opdoken, lijkt inherent aan de stand van het grammatisch onderzoek op dit moment. Die problemen pleiten niet direct tegen de verantwoording van de passieve zinnen zoals die hiervoor werd ontwikkeld. We zullen het tot nu toe gebruikte descriptieve apparaat in deze paragraaf toepassen op passieve zinsstructuren waarin worden niet voorkomt. Enerzijds zal blijken dat een deel van de verschijnselen betreffende het optreden van passiefvorming toelatende, niet-verrichtingswerkwoorden in het bedoelde type constructie zonder veel extra voorzieningen lijkt verantwoord te kunnen worden, anderzijds verschaffen andere typen constructies enige evidentie dat één van de gebruikte regels niet correct is. We kunnen met het hiervoor gebruikte apparaat vrij gemakkelijk het feit verantwoorden dat de voorbeelden (331a) grammaticaal zijn en die in (332a) niet. Vgl.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl het passiefvorming toelatende verrichtingswerkwoord slachten zonder worden in een passieve structuur kan optreden, kan het niet-verrichtingswerkwoord overwoekeren dat niet. Voor de afleiding van (331a) behoeven we slechts aan te nemen dat in het complement van zien doen voorkomt, dat T-handeling heeft gewerkt, en dat doen gesubcategoriseerd is voor het optreden in de omgeving van een gesterde door-bepaling. Dit maakt het mogelijk de vorming van (332a) te blokkeren. De afwezigheid van doen en worden in die zin maakt dat er geen mogelijkheid is een passieve door-bepaling af te leiden. Dit zou ook verklaren dat in tegenstelling tot (332a) de zin (333a) waarin worden wel voorkomt, grammaticaal is.
Het lijkt er dus op dat op basis van het reeds ontwikkelde apparaat en enkele aanvullende veronderstellingen het verschil tussen de zinnen (331a) en (332a) kan worden verklaard. Op het eerste gezicht schijnt het contrast tussen de nominaliseringen in de (b)-voorbeelden op dezelfde wijze verantwoord te kunnen worden.
Opnieuw lijkt de subcategorisatie van doen en worden verantwoordelijk gesteld te kunnen worden voor het verschil in grammaticaliteit van deze nominaliseringen. Er zijn tegen het bovenstaande enkele evidente bezwaren in te brengen. Ik noem er hier twee. De eerste is dat onverklaard blijft dat de versie van (333a) met een actieve complementsstructuur ongrammaticaal is. Vgl. (333c)
Het ligt voor de hand dat de ongrammaticaliteit van (333c) iets te maken heeft met die van (332a). Een tweede bezwaar betreft de verantwoording van de grammaticaliteit van (331b). Gegeven het voorgaande moeten we aannemen dat in het-nominaliseringen met een door-bepaling doen optreedt, en dat T-handeling in deze constructies zou werken. Daar is echter geen enkele aanwijzing voor. In 6.3. zullen we enkele feiten vermelden die aanwijzingen voor het tegendeel zijn. Dit betekent onder andere | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat de lexicale vereenvoudiging die we leken te kunnen bereiken door aan te nemen dat alleen worden en doen gesubcategoriseerd zijn voor het optreden in de omgeving van de gesterde door-bepaling, weer verloren gaat. We zullen dan immers moeten aannemen dat alle verrichtingswerkwoorden - de werkwoorden die in een constructie als (331b) kunnen optreden - voor het optreden van deze bepaling gesubcategoriseerd moeten zijn. De conclusie is gerechtvaardigd dat het tot nu toe ontwikkelde apparaat nog onvoldoende is om de eigenschappen van passieve constructies zonder worden te verantwoorden.
Nog minder succesvol blijken de regels bij de analyse van zogenaamde ‘derived nominals’ en andere nominale constituenten die geen verwantschap met een werkwoord vertonen, maar wel met een door-bepaling kunnen optreden. ‘Derived nominals’ zijn nominaliseringen waarin geen infinitief (in het Engels een ing-vorm) voorkomt maar waarvan de stam verwant is met die van een werkwoord. Fiengo (1974) laat zien hoe de afleiding van de bedoelde nominale constituenten in het kader van de sporentheorie zou moeten verlopen. Hij baseert zich op de uiteenzettingen hieromtrent van Chomsky (1972a). Volgens Fiengo wordt de nominale constituent (334d) afgeleid uit (334a) via de stadia (334b) en (334c) waarin achtereenvolgens de reeds bekende transformatie Agent-postposing is toegepast en de nog niet genoemde regels of-insertion en lidwoord-spelling.
In de visie van Fiengo kan het lidwoord het spoor t overdekken. Als dat niet zou kunnen, zou t in (334c) niet correct gebonden zijn. Het optreden van t is het resultaat van de verplaatsing van de soldaten. De rol van het lidwoord in (334d) is derhalve vergelijkbaar met die van er in er werd door de meeste mensen hard gelachen, waarin t overdekt zou zijn door er.Ga naar eind72. Ik wil hier vooral op één aspect van de voorgestelde afleiding ingaan. Dat is de rol van Agent-postposing. Chomsky motiveert de onderliggende structuur van de ‘derived nominals’ en de vergelijkbare nominale constituenten met de observatie dat de NP van de door-bepaling evident de rol van handelende persoon vervult; die NP kan in de dieptestructuur derhalve een subjectsfunctie worden toegeschreven. De verschijnselen in het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands vertonen een ander beeld. Een aantal nominale constituenten kunnen niet op de geschetste wijze worden beschreven. Sommige verschijnselen zijn met de voorgestelde derivatie rechtstreeks in strijd. De NP die de handelende persoon bij een ‘derived nominal’ zou beschrijven verschijnt ofwel in een door-bepaling, ofwel in een van-bepaling, ofwel als possessief op een plaats links van de kern van de constituent. Die drie mogelijkheden zijn echter niet altijd te realiseren. Ik wil me beperken tot de door-bepalingen en de van-bepalingen. De volgende voorbeelden laten zien dat een door-bepaling niet overal kan optreden waar een van-bepaling wel kan optreden.
Er is in Chomsky's voorstel geen aanknopingspunt voor de verantwoording van het verschil tussen de verschijnselen in (335) en (337) enerzijds en in (336) en (338) anderzijds. We zouden al moeten aannemen dat maatkostuum en nota niet voor het optreden in de omgeving van een gesterde door-bepaling zijn gesubcategoriseerd, en uitvoering en toespraak wel. Een dergelijke verantwoordingswijze is ad hoc. De relatie tussen de leden van de paren (336) en (338) zou volgens Chomsky verantwoord kunnen worden door een transformatie die door in van verandert. Naast de bezwaren die Bowers en in zijn voetspoor Jackendoff (1974c) daartegen hebben ingebracht, kunnen ook de paren (335) en (337) als tegenvoorbeelden worden gezien. De positie van de bedoelde transformatie wordt nog verder aangetast door de observatie dat de leden van de paren (336) en (338) niet synoniem zijn. Zo gaat het in (338b) om een toespraak die de minister gehouden heeft, of zal houden; en in (338a) gaat het om een toespraak waarmee de genoemde minister een zekere actieve bemoeienis heeft gehad maar die niet door hem behoeft te zijn uitgesproken. Men vergelijke nog de volgende zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de nominale constituent met de door-bepaling gaat het om een gebeuren tijdens welk de in de bepaling genoemde actief betrokken is bij het gebeuren. In de nominale constituent met de van-bepaling kan sprake zijn van een ‘afbeelding’ of een ‘weergave’ van een gebeuren. Het nomen beschrijft dan geen gebeuren, maar veronderstelt dit slechts. Dat er sprake is van een betekenis-verschil tussen constituenten met een van-bepaling en met een door-bepaling, maakt niet alleen de transformatie die door in van verandert, onmogelijk; het rechtvaardigt ook enige twijfel aan de door Chomsky voorgestelde dieptestructuur voor nominale constituenten met een door-bepaling. Volgens Jackendoff (1974c: 31) postuleerde Bowers naast Agent-postposing een regel NP-postposing. De eerste zou het quasi-subject naar de lege plaats in de door-bepaling brengen, en de laatste naar de lege plaats in de van-bepaling. Het bestaan van NP-postposing naast Agent-postposing kan echter ook geen oplossing zijn voor de moeilijkheid waarvoor de constituenten als in (339)-(341) ons plaatsen. Er is immers geen mogelijkheid gecreëerd voor de verantwoording van het betekenis-verschil. Daar komt nog bij dat de constituenten waarin het quasi-subject voorop staat met de possessief-s correspondeert met de constituent met de van-bepaling en niet met die waarin een door-bepaling optreedt. Voorzover ik zie, zijn de toespraken van De Gaulle en het Aristotelesportret van Rembrandt synoniem met De Gaulle's toespraken en Rembrandts Aristotelesportret. Dit betekent dat vooral de positie van Agent-postposing zwak is. Die positie wordt verder ondermijnd door de analyse van de voorbeelden (342).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De nominale constituenten Mahler, Brutus, Badeloch en Tsjechow moeten geacht worden de subjects-functie te vervullen, maar hetzelfde geldt ook voor de constituenten in de door-bepalingen. Een transformationele afleiding van de door-bepalingen in (342) waarmee de subjectsfunctie van de laatstgenoemde zou worden verantwoord, is onmogelijk omdat de subjects-plaats in de onderliggende structuur door een andere nominale constituent wordt bezet. Er zijn twee wegen denkbaar waarlangs geprobeerd kan worden de transformationele descriptie van de bedoelde door-bepalingen alsnog te realiseren. De eerste is: aan te nemen dat de door-bepaling bij derived nominals en vergelijkbare constituenten ontstaan is uit een relatieve zin. Die weg werd onderzocht door Bresnan (1972) en loopt dood. Een andere weg is gegeven met de veronderstelling dat de bedoelde nomina twee onderscheiden plaatsen specificeren voor subject-achtige constituenten. Behalve echter dat daarmee alle voordelen van de lexicalistische hypothese en de daaraan gekoppelde X̅-conventie verloren gaan omdat kennelijk in NP's en S'en met verwant lexicaal materiaal verschillende subcategorisatieregels en selectie-restricties werken én verschillende projectie-regels, wordt ook de formulering van transformaties die in het spel zijn, zoals Agent-postposing en NP-preposing zeer ingewikkeld. Het behoeft, meen ik, geen betoog dat deze prijs te hoog is.
In het bovenstaande werden voorbeelden geanalyseerd die enige twijfel oproepen aan de juistheid van de afleiding van door-bepalingen bij derived nominals en daarmee aan de juistheid van Agent-postposing. De enige manier om aan deze moeilijkheden te ontkomen lijkt een niet-transformationele derivatie van door-bepalingen en een interpretatieve benadering van de relatie tussen actieve en passieve structuren.Ga naar eind73. Als echter een projectie-regel voor door-bepalingen in nominale constituenten moet worden geformuleerd, ligt het voor de hand aan te nemen dat dezelfde projectie-regel in passieve zinnen zal werken. We zullen in het volgende hoofdstuk onderzoeken wat hiervan de konsekwenties zijn. |
|