Oorzaak en handelende persoon
(1975)–Thijs Pollmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Zinnen die een handeling beschrijven4.1. InleidingAnderson (1972), Ross (1972) en Verkuyl (1971) hebben los van elkaar analyses van zinnen met een handelingswerkwoord voorgesteld die veel op elkaar lijken. Essentiëel voor die analyses is de aanwezigheid van het werkwoord doen in de dieptestructuur. In de eerste paragrafen van dit hoofdstuk zal over de voorstellen van Ross en Verkuyl worden betoogd dat ze ten dele juist, en ten dele ook onjuist zijn.Ga naar eind41. Daarop zal een nieuw voorstel worden gedaan dat de beschreven tekortkomingen mist. Voor dat voorstel zullen nieuwe argumenten worden gegeven die het verder ondersteunen. Tot slot zullen enkele konsekwenties van het voorstel worden besproken, en zal de kritiek er op die aan Jackendoff (1972) en Daalder (1974) zou kunnen worden ontleend, weerlegd worden. In 4.5. zullen we ook zien dat de voorgestelde analyse van zinnen met handelingswerkwoorden, niet specifiek is voor dit soort zinnen. We blijven toch spreken van de analyse van zinnen met een handelingswerkwoord of van handelingszinnen, omdat de niet-handelingswerkwoorden aan veel nadere beperkingen gebonden zijn, die als ze voorlopig niet buiten beschouwing gelaten zouden worden, de presentatie van de argumenten ernstig zouden bemoeilijken. Tot 4.5. doen we net alsof de analyse alleen betrekking heeft op zinnen met handelingswerkwoorden. Deze werkwijze wordt mede ingegeven door het feit dat de genoemde auteurs, tegen wier opvattingen zal worden geöpponeerd, hun analyses presenteren als uitsluitend van toepassing op handelingszinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[4.2.]4.2.1. Ross' descriptie van ‘action-sentences’. Do-gobblingIn Ross (1972) wordt een tiental argumenten gepresenteerd voor de opvatting dat ieder handelingswerkwoord ingebed is in het objectscomplement van een tweeplaatsen predikaat waarvan het subject identiek is aan het subject van het handelingswerkwoord en waarvan de fonologische vorm in het Engels do is. Een zin als (200) wordt door Ross afgeleid uit een dieptestructuur als (XV) met de regel Do-gobbling in (XVI). Ik geef het voorstel hier vertaald.Ga naar eind42.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tien argumenten voor een structuur als (XV) en Do-gobbling die Ross geeft, zijn gedeeltelijk voor het Nederlands herhaalbaar. De argumenten van Ross maken echter slechts twee aspecten van (XV) aannemelijk: de aanwezigheid van doen in de dieptestructuur van zinnen met een handelingswerkwoord en de NP-status van het complement van doen. Over de interne structuur van de objectszin zegt Ross bijna niets. Hij vermeldt alleen dat ‘doom-marking’Ga naar eind43. nodig is om het subject uit de ingebedde zin te kunnen verwijderen. Waarom die NP in de subjectspositie er is, maakt Ross niet duidelijk. Zijn voorstel is op dat punt kwetsbaar, zoals we nog zullen zien. Van de tien argumenten van Ross wil ik er hier aan de hand van Nederlandse voorbeeldzinnen één releveren, enerzijds om het hiervoor betoogde te adstrueren, anderzijds om aan te tonen dat een van de hierna te noemen tegenargumenten gebaseerd is op zinnen die in Ross' voorstel zouden moeten passen. Het vierde argument (Ross 1972: 80-5) is gebouwd op de observatie dat zinnen in (201) op dezelfde wijze zijn geconstrueerd.
Ross betoogt dat (201b) gederiveerd kan worden uit een dieptestructuur waarin twee zinnen in nevenschikking geordend zijn, namelijk ik had niet verwacht dat hij wegging en hij ging weg. Er zouden op deze zin twee transformaties werken: Swooping en Relative Clause Formation. Swooping zorgt ervoor dat de eerste van beide nevengeschikte zinnen ondergeschikt wordt aan de tweede. Relative Clause Formation zorgt op zijn beurt voor vooropplaatsing en pronominalisering van de bijzin dat hij wegging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie stadia zijn er dus te onderscheiden; die zijn hieronder met behulp van teksthaken weergegeven.
De zin (201a) kan met hetzelfde apparaat worden afgeleid, maar alleen als een type analyse van hij ging weg zoals Ross voorstelt, kan worden aangenomen. Volgens die analyse zijn de drie stadia voor (201a) zoals in (203) is aangegeven.
Op het eerste deel van (203c) moet dan nog Do-gobbling worden toegepast, een transformatie die het onmisbare sluitstuk is van Ross' voorstel voor de descriptie van zinnen met handelingswerkwoorden. Aan de formulering van Swooping en Relative Clause Formation behoeft niets te worden gewijzigd om de derivatie van (201a) mogelijk te maken. De generalisering die daarmee tot uitdrukking wordt gebracht is een argument voor Ross' analyse. Dat is het mogelijk ook, als Swooping en Relative Clause Formation niet bestaan of anders moeten worden geformuleerd.Ga naar eind44. Ik kom daar hieronder nog op terug. Men merke op dat voor de bedoelde generalisering geen eisen worden gesteld aan de interne structuur van het objectscomplement. Dat aspect van Ross' voorstel vindt in het hier weergegeven argument dan ook geen steun. In de overige argumenten van Ross zijn het afwisselend de transformaties So-insertion, S-deletion, Equative Deletion, Pseudo Cleft Formation, Topicalisation, Tough-movement, Passive en twee naamloze, die net als de eerder genoemde transformaties niets van hun generaliserende kracht (wat die ook is) zouden behoeven te verliezen, als Ross' analyse juist is. Voor geen van de argumenten is de interne structuur van de objects-NP van doen van belang. De argumentatie van Ross berust in alle gevallen op verschijnselen die zich voordoen in zinnen waarin het zogenaamde proverbum doen voorkomt. Dit pro-verbum is het verbum waarvan Ross de aanwezigheid in de dieptestructuur van zinnen met handelingswerkwoorden postuleert. Op grond daarvan moet men dan ook verwachten dat de analyse zichzelf bevestigt in alle zinstypen waarin het pro-verbum doen optreedt. Het is echter in minstens één geval zo dat zinnen met het pro-verbum doen in strijd zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn met Ross' analyse, en tot een wijziging er van dwingen. Ik wil dat in het onderstaande laten zien. Voordien echter moeten we nog iets uitvoeriger stilstaan bij de positie van de subjects-NP in het objectscomplement van doen. Volgens Ross zou die steeds identiek zijn met de subjects-NP van doen en met Equi-NP-deletie gedeleerd moeten worden. Deze deletie laat Ross in twee stadia verlopen. Hij steunt daarbij, zoals gezegd, op Postal (1970b) die betoogde dat de te deleren NP in een eerste fase van dit proces gepronominaliseerd wordt en dat daarbij aan de NP het feature [+ doom] wordt toegekend, dat aangeeft dat de NP gedoemd is te verdwijnen. In een later stadium van de derivatie moet de lege knoop definitief uit de structuur worden verwijderd. Het nut ervan kan gedemonstreerd worden aan de afleiding van de zin (204a). Zonder ‘doom-marking’ zou Ross voor (204a) de onderliggende structuur (204c) hebben moeten bepleiten. Daaraan kleven ernstige bezwaren.
In (204c) bevinden zich twee identieke NP's, maar de onderliggende structuur van het tweede lid is hier uiteraard onbevredigend, omdat de subjecten van matrix-zin en objects-complement niet identiek zijn. Toekenning van de features [+ doom] en [+ pro] aan de subjecten van de ingebedde zinnen in (204b) kan de identiteit van de beide objecten wel bewerkstelligen. De derivatie verloopt dan als volgt.
Tot zo ver de uiteenzettingen over Ross' analyse. Ik meen dat er twee bezwaren tegen in kunnen worden gebracht. Het eerste is gebaseerd op de zinnen waarin het proverbum doen in een relatieve zin voorkomt, waarvan het antecedent een genominaliseerd werkwoord is. De zinnen (205) zijn hiervan voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het object van het proverbum doen is bij deze zinnen in de loop van de derivatie een relativum geworden. Het dat in (205) onderscheidt zich in niets van gewone relativa en de bijzinnen niet van gewone relatieve zinnen. Dit moge blijken uit een vergelijking van de volgende paren. In die zinnen wordt steeds een zin zonder proverbum vergeleken met een zin waar het wél in voorkomt. Vgl.
Hoe de (a)-zinnen ook gegenereerd moeten worden, het is duidelijk dat een generalisering verloren zou gaan als de (b)-zinnen niet op dezelfde wijze zouden worden afgeleid. Die regels vragen om een analyse van de zin Salomé danste die op zijn minst verwant is aan die van Ross. Volgens zijn voorstel moet die zin geanalyseerd worden als Salomé deed NP[Salomé dansen]. Maar met deze onderliggende structuur kan (205a) niet worden afgeleid. Het relevante deel van de dieptestructuur van (205a) zou er als volgt uit moeten zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘doom-marking’ conventies laten uitsluitend ‘doom-marking’ van NP6 toe.Ga naar eind45. Voor de pronominalisering van NP5 is de identiteit van NP5 en NP2 nodig, maar in NP2 kan NP3 niet van de features [+ doom] en [+ pro] worden voorzien. Dit blokkeert de vorming van het relatieve pronomen en daarmee van de gehele zin (205a). Ook als men aanneemt dat ‘doom-marking’ niet is toegepast en men op grond van de identiteit van NP2 en NP5 de pronominalisering van NP5 mogelijk acht, ook dan is de derivatie niet rond, omdat dan alsnog een manier gevonden moet worden om de NP3 uit het antecedent te elimineren. Immers constructies als de beide volgende zijn ongrammaticaal.
De conclusie is dat de zinnen (205) niet met behulp van Ross' analyse van zinnen met handelingswerkwoorden kunnen worden beschreven en dus echte tegenvoorbeelden tegen die analyse zijn.
Er zit nog een andere onbevredigende kant aan de analyse van zinnen met handelingswerkwoorden zoals Ross die voorstelt. Die analyse beantwoordt niet aan intuïties omtrent de structuur van deze zinnen. Dat blijkt uit een vergelijking van de klassieke analyse en de zijne. Ze zijn hier weergegeven in de boomdiagrammmen (XVIII) en (XIX) respectievelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is opvallend dat het objectscomplement van (XIX) precies gelijk is aan S1 in (XVIII). Ross' grammatica genereert derhalve ook (XVIII), een structuur die aan geen andere zin kan beantwoorden dan aan Salomé danst(e). Dat zou betekenen dat aan een niet-homonieme zin twee dieptestructuren ten grondslag zouden liggen. Als S2 in (XIX) echter niet aan de zin Salomé danst beantwoordt, waaraan dan wel? Of anders gezegd, wat doet Do-gobbling met het werkwoord dansen dat in het object van (XIX) voorkomt? Is dit dansen op dezelfde wijze handelingswerkwoord als na toepassing van Do-gobbling? Het zijn dit soort vragen die aanleiding geven tot de veronderstelling dat (XV) toch een ad hoc-analyse is die werd opgezet om een aantal gevallen te verklaren waar doen optreedt. De analyse draagt niet bij tot een vergroting van het inzicht in de structuur van zinnen met een handelingswerkwoord. In dit verband moet ook gewezen worden op een passage in Ross (1972: 105) waar de auteur zijn eigen analyse vergelijkt met die van Davidson (1967). ‘For reasons pertaining purely to semantics [...], Davidson comes to the conclusion that the logical form of an action sentence whose agent is denoted by x should be something like [(213)]. Deze passage maakt de functie van doen niet helderder. De zin hij deed het opzettelijk betekent iets anders dan hij deed het. Als dat niet zo was, zou nooit verantwoord kunnen worden dat de vraag Deed hij het opzettelijk? de presuppositie hij deed het bevat. Een passage als de geciteerde versterkt de indruk dat het descriptievoorstel van Ross niet voortkomt uit of beantwoordt aan intuïtieve ideeën omtrent de aard van doen.Ga naar eind46. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.2. De argumenten van Verkuyl (1971) voor het zinskarakter van het object van doenVerkuyl (1971) komt tot een descriptievoorstel voor zinnen met handelingswerkwoorden dat enkele belangrijke facetten met Ross' voorstel gemeen heeft. Ook Verkuyl neemt aan dat doen in de dieptestructuur aanwezig is en dat het object van doen een NP is. In tegenstelling tot Ross echter geeft hij ook argumenten voor de opvatting dat de objects-NP van doen een S domineert, en wel een S waarvan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
subject coreferentiëel is met het subject van doen. In paragraaf 4.2.1. werd aangetoond dat deze opvatting kwetsbaar is, en het is nuttig om op Verkuyls argumenten hier in te gaan. Tegen de argumenten van Verkuyl zijn bezwaren aangevoerd door Van den Hoek (1972).Ga naar eind47. Die bezwaren kunnen met de volgende overwegingen worden onderstreept. Dat de objects-NP van doen een zin domineert, zou volgens Verkuyl allereerst blijken uit de volgende observaties.
Het relativum wat waarmee deze zinnen beginnen is het object van doen en het refereert aan de dat-zin na de copula. Die dat-zin bevat een subject, een tempusindicator en uiteraard een complementizer dat. De grammaticaliteit van de zinnen (214) staat niet vast. Naast de zinnen (214) is (215) in ieder geval ongrammaticaal.
Verkuyl stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid van dat-plaatsing zoals in (214) moet hebben plaats gevonden, het gewone geval is, en dat er sprake moet zijn van restricties op dat-plaatsing in het geval van (215). Dit lijkt me niet correct. De zinnen (214) zijn van een speciaal type. Het verschil tussen (214) en (215) hangt samen met de aanwezigheid, respectievelijk afwezigheid van een modaal hulpwerkwoord en/of bijwoord in het eerste lid van de zin. Die woorden maken de structuur complexer. Men zie de volgende paren zinnen (216)-(219), waarvan de (a)-zinnen steeds kunnen en een bijwoord bevatten, en de tweede niet. De (a)-zinnen zijn wellicht grammaticaal, de (b)-zinnen zeker niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een mogelijke verklaring voor het verschil tussen de (a)- en de (b)-zinnen is dat de dat-zin dat je hem aan het lijntje houdt in de (b)-zinnen verondersteld wordt object van doen te zijn, terwijl het in de (a)-zinnen opgevat kan worden als een herhalend subject van het modale hulpwerkwoord kunnen. De zin (218a) laat de bedoelde structuur wellicht het duidelijkst zien. Hoe dit ook zij, het lijkt in het algemeen niet juist een regelmaat te funderen op waarnemingen aan complexe zinnen, als dit impliceert dat de waarnemingen aan eenvoudiger zinnen als uitzonderingen op die regelmaat moeten worden geklassificeerd. Wat Verkuyl zou hebben moeten laten zien is waarom de zinnen (214) relevant zijn voor hetgeen aannemelijk gemaakt moet worden. Het tweede argument dat Verkuyl geeft voor het zinskarakter van het object van doen, loopt als volgt. In de dialoogjes (220) waarvan het eerste grammaticaal is, en het tweede ongrammaticaal genoemd wordt, lijkt de constructie die het antwoord van B uitmaakt afhankelijk van de grammaticale tijd van de vraagzinnen die A voor zijn rekening neemt.
Verkuyl ziet dit als een aanwijzing dat de infinitief-constructie in (220c) van een zinsstructuur moet zijn afgeleid, omdat niet is in te zien, dat wat in (220a) naar een zinsstructuur en in (220c) naar iets anders dan een zinsstructuur zou verwijzen. En dat B's antwoord in (220a) uit een zinsstructuur is gederiveerd, blijkt uit de aanwezigheid van het voltooid deelwoord en dat wijst op een tempusindicator. Een voor de hand liggende verklaring echter voor het optreden van het voltooid deelwoord in (220a) is de zienswijze dat het antwoord van B in (220a) tot stand kwam door samentrekking uit (220d).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verkuyl toont niet aan dat het antwoord van B uit de objects-NP van doen is ontwikkeld. Daarmee vervalt het argument. Ik concludeer uit deze bespreking van Verkuyls argumenten dat de aanwezigheid van een subject en een tempusindicator in het object van het proverbum doen niet aannemelijk werd gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. ‘Act-types’Laten we voorlopig aannemen, vooral op grond van Ross' argumentatie, - ik kom op die argumentatie nog terug, - dat in de dieptestructuur van een zin met een handelingswerkwoord het werkwoord doen voorkomt waarvan het objectscomplement een nominale constituent is. Deze opvatting impliceert dat de grammatica ook een do-gobblingachtige regel kent. De vraag die in deze paragraaf aan de orde is, is nu wat door de objects-NP van doen gedomineerd wordt. Rescher (1967; 1970) geeft in een kort bestek aan waar een beschrijving van ‘handelingen’ op neer zou moeten komen. Het meest fundamentele aspect vindt hij de beschrijving van het zogenaamde ‘act-type’. Het act-type is dat wat men van een gegeven handelingszin als antwoord krijgt op de vraag: wat doet de handelende persoon? Met andere woorden: het act-type is dat wat beschreven wordt in het object van doen. Iets preciezer gezegd, het act-type is de betekenis van het object van doen. We zullen deze term voor deze zaak in het vervolg blijven gebruiken. De act-type NP heeft in het Nederlands de vorm van een infinitief die al of niet voorzien is van een of meer nominale constituenten, soms ook S-structuren. Een woordgroep die gekenmerkt is door de aanwezigheid van een infinitief is een kenmerkende eigenschap van de zinnen waarin het pro-verbum doen voorkomt. De zinnen (221) bevatten enkele voorbeelden. De eerste drie zijn navolgingen van de zinnen die uitgangspunt waren voor Ross' argumenten. De act-type NP is gecursiveerd.
Het al dan niet aanwezige object van doen heeft steeds een interpretatie die dezelfde is als die van de gecursiveerde constituenten; aangezien de gelijktijdige aanwezigheid van doen in de oppervlaktestructuur er op wijst dat do-gobbling of een variant daarvan niet is toegepast, vinden we in deze infinitief-groepen de duidelijkste aanwijzingen over de dieptestructurele aard van het object van doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl in het Nederlands de infinitief het kenmerkende bestanddeel is van een ‘act-type’ constructie, is dat gezien de voorbeelden van Ross de ing-vorm die deel uitmaakt van wat men in het Engels ‘gerunds’ noemt. Omdat de term ‘nominalisering’ zoveel misverstanden kan oproepen, zullen we de term ‘gerund’ hier overnemen. Er wordt in de Engelse literatuur over gerunds een onderscheid gemaakt tussen ‘nominal’ en ‘verbal’ gerunds. De laatste categorie wordt weer onderverdeeld in ‘fact’-gerunds en ‘activity’-gerunds. Voorbeelden van deze soorten vindt men in de zinnen (222).
Voor het syntactisch onderscheid tussen deze drie typen zie men Lees (1966) en Wasow en Roeper (1972). Een act-type in de hiervoor bedoelde zin wordt in geïsoleerde vorm in het Nederlands steeds met een activity gerund tot uitdrukking gebracht. Ik meen dat activity gerunds de interne structuur hebben van een VP. In deze paragraaf wil ik dat aannemelijk maken voor activity gerunds in engere zin en in de volgende paragraaf worden argumenten gegeven voor de opvatting dat het object van het pro-verbum doen de structuur heeft van een VP. De hier te verdedigen opvatting impliceert dat de basis-component van de grammatica de regel (XX) moet bevatten.
Wasow en Roeper (1972) en Thompson (1973) gaan er van uit dat activity gerunds reducties zijn van S-structuren. Ze doen dat op grond van het feit dat tenminste in een aantal gevallen de interpretatie van de zinnen waar ze in voorkomen om een zogenaamde ‘controlled’ interpretatie van de gerunds vragen. Zo zou (223a) een interpretatie hebben waarin het subject van de matrix-zin coreferentiëel is met het subject van zingen; er is echter ook een interpretatie volgens welke de zanger een ander is. In (223b) zou de laatste interpretatie zijn uitgesloten.
Voor de genoemde auteurs zijn deze interpretaties aanleiding om aan te nemen dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gerunds op een zinsstructuur teruggaan. Immers op die manier zou het werkwoord van de gerunds van een subject kunnen worden voorzien dat identiek zou kunnen zijn met de controller-NP in de matrix-zin, of - voor de andere interpretatie - van een subject dat ongespecificeerd is. Het ‘controller’-probleem wordt mijns inziens echter ten onrechte bij de syntaxis van zinnen met activity gerunds te pas gebracht. Er is zeker sprake van een interpretatief probleem, maar er is geen reden om uit de interpretaties van deze zinnen een conclusie te trekken omtrent de onderliggende structuur van de gerunds. Dat blijkt uit het feit dat dezelfde interpretatieve mogelijkheden ook bij nominale constituenten kunnen worden aangetroffen, en ook wel bij zulke nominale constituenten waar iedere gedachte aan een zinsstructuur bij voorbaat kan worden uitgesloten. De volgende zinnen laten dit zien. De (a)-zinnen bevatten een activity gerund en vragen om een ‘controlled’ interpretatie.
Het feit dat er in alle zinnen (224)-(226) sprake is van een ‘controlled’ interpretatie, wijst er mijns inziens op dat dit geen argument kan zijn voor de opvatting dat aan de activity gerunds in de (a)-zinnen een S-structuur ten grondslag zal liggen. Het is namelijk zeer onwaarschijnlijk dat aan de nominale constituenten in de (b)-zinnen ook een zinsstructuur ten grondslag zou liggen. Dit betekent dat de interpretatieve problemen in de (a)-zinnen opgelost moeten worden op een wijze die ook in de (b)-zinnen kan worden toegepast. Een andere aanwijzing dat activity gerunds niet afgeleid zijn uit zinnen, kan gevonden worden in het feit dat extrapositie van deze constituenten niet mogelijk is. Een constructie waarin de infinitief wordt voorafgegaan door te, laat wel extrapositie toe. Een extrapositie-achtige omzetting in zinnen met een activity gerund laat zien dat dat gerund de eigenschappen van een NP heeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De constructies van de zinnen (227) en (229) lijken op elkaar, hetgeen onder andere tot uitdrukking komt in de intonatie. Het in de zinnen (227b) en (229b) zal als voorlopig subject worden opgevat, en woonwijken vernieuwen en vernieuwing als de eigenlijke subjecten. Als activity gerunds niet uit zinnen worden ontwikkeld is de enige mogelijkheid aan te nemen dat ze de structuur hebben van een VP. Dit beantwoordt het meest aan intuïtieve inzichten omtrent hun structuur. Deze uitweiding over activity gerunds was nodig omdat ze een grote gelijkenis vertonen met de constituenten die act-types kunnen noemen. De opvatting over de structuur van activity gerunds voert tot de conclusie dat act-types steeds met een VP worden beschreven. Als in handelingszinnen de aanwezigheid van doen moet worden aangenomen dan is het object van doen een NP die een VP domineert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. De onderliggende structuur van zinnen met een handelingswerkwoordIn deze paragraaf zal gepoogd worden aannemelijk te maken dat in de onderliggende structuur van zinnen met een handelingswerkwoord het werkwoord doen optreedt, waarvan de objects-NP een VP domineert. De zin (230) moet in die opvatting geacht worden met behulp van een regel als (XXII) te zijn ontwikkeld uit de onderliggende structuur (XXI).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De regel (XXII) lijkt op Do-gobbling. Syntactisch gezien verandert (XXI) door de toepassing van de transformatie zo, dat V2 op de plaats komt van V1.Ga naar eind48. Aangezien niet alle werkwoorden in een zin met een handelingsinterpretatie kunnen voorkomen, moet worden uitgemaakt hoe kan worden voorkomen dat ook niet-handelingszinnen met behulp van (XXI) en (XXII) worden afgeleid. Als we aannemen dat de categorie der handelingswerkwoorden samenvalt met de categorie der werkwoorden die in een ‘activity gerund’ kunnen optreden, zouden we hem kunnen beschrijven als de categorie van de werkwoorden die lexicaal zo gespecificeerd zijn dat ze op de plaats van V2 in een structuur als NP1 in (XXI) kunnen optreden. Dit zou een voor de hand liggende beperking zijn die er voor zorgt dat alleen handelingswerkwoorden door middel van T-handeling in een handelingszin terecht kunnen komen. We zullen deze zienswijze hier voorlopig accepteren. In de volgende paragraaf zullen we zien dat een verdergaande generalisering kan worden bereikt, als de handelingsinterpretatie op een andere wijze wordt verantwoord.
Laten we nog eens wat preciezer kijken naar wat (XXII) geacht mag worden te doen. In (XXI) is [een huis bouwen] een beschrijving van een act-type. De constituent beschrijft het concept van een handeling, en niet een handeling die in de actualiteit bestond of bestaat. In een concept van een handeling wordt geabstraheerd van de tenuitvoerlegging van de handeling. Een act-type duidt eerder een type handeling aan dan een handeling die in de werkelijkheid op een gegeven tijd en plaats wordt uitgevoerd. Rescher (1969: 20) spreekt van een ‘generic action type’. Een activity gerund vertoont dan ook dikwijls een categoriaal betekenisaspect, dat soms aan het in het object genoemde lijkt te kunnen worden toegeschreven. Zo zijn de zinnen (231) en (232) enerzijds en (233) en (234) anderzijds synoniem.
Of het categoriale betekenis-aspect een eigenschap van de activity gerund als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel is, of een eigenschap van de NP die er in optreedt, laat ik hier in het midden. Belangrijk is het te constateren dat door de toepassing van T-handeling het act-type tot een geïndividualiseerde handeling wordt, een handeling die in beginsel naar tijd en plaats te onderscheiden is van een handeling van hetzelfde type. Door de transformatie wordt aan een act-type als beschreven wordt in [een huis bouwen] de notie ‘tenuitvoerlegging’ toegevoegd. Die notie komt overeen met de betekenis van doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.1. De argumenten voor de analyse van zinnen met handelingswerkwoordenZoals eerder werd gezegd, geeft Ross tien argumenten voor zijn analyse van zinnen met handelingswerkwoorden. We zagen al dat Ross twee aspecten van zijn analyse met die argumenten aannemelijk lijkt te kunnen maken. Die aspecten, het optreden van doen en het NP-karakter van het object van doen, zijn ook in (XXI) aanwezig. We zullen nu zien welke argumenten van Ross gebruikt kunnen worden om de voorgestelde structuur van zinnen met handelingswerkwoorden en natuurlijk in het bijzonder de structuur van de objects-NP van doen te verdedigen. Het argument dat gebaseerd is op de transformatie So-insertion is voor het Nederlands niet van toepassing. Het Engelse so dat met die regel wordt ingevoegd is niet vergelijkbaar met het Nederlandse zo in Jan deed zo. Een ander argument, gebaseerd op de regel Equative Deletion is ongeldig, omdat de voorgestelde transformatie niet juist kan zijn;Ga naar eind49. en weer een ander waarin gebruik gemaakt wordt van S-deletion kan misschien wel Ross' analyse ondersteunen, maar niet de analyse die hier wordt verdedigd, omdat hier de objects-NP van doen geen S domineert. Als we ook het Passive-argument terzijde laten, en wel op methodologische gronden,Ga naar eind50. resteren er vijf die mogelijk ook voor het Nederlands zouden gelden.Ga naar eind51. Van deze vijf zijn er echter twee waarvan de evidentie zwak is. Het zijn de argumenten gebaseerd op ‘Topicalisation’ en op een naamloze transformatie. We zullen ze bespreken in de paragraaf over de schijnbare tegenargumenten 4.5.1. De drie overblijvende argumenten zullen we hier nader analyseren. Volgens Ross kunnen zinnen met do als (235) afgeleid worden met behulp van ‘Pseudo cleft formation’ uit een structuur als (236). Een dergelijke transformationele relatie zou wellicht ook aangetoond kunnen worden voor de Nederlandse structuren (237) en (238)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ross betoogt dat de zin (235) met Pseudo cleft formation kan worden afgeleid als het predikaatsnomen uit een structuur als (236) is afgeleid. Als er een transformatie Pseudo cleft formation is, geldt dat argument ook voor de opvatting waarin de objects-NP van doen niet een S, maar een VP domineert, zoals in (239). De geldigheid van het argument is afhankelijk van het bestaan van een transformationele regel Pseudo cleft formation. De formulering van die regel is hier niet van direct belang. Het argument zou ook gebouwd kunnen worden op de versie die Chomsky (1972a: 33-4) geeft van Pseudo cleft formation. Als echter, wat niet uitgesloten is, de tuin aanharken in (239) in deze vorm als predikaatsnomen in de dieptestructuur zou worden gegenereerd, kunnen zinnen als (239) niet meer als argument worden gebruikt. Voor (239) zou dan evenzeer moeten worden aangetoond dat de grammatica een structuur kan genereren waarin een NP een VP rechtstreeks domineert. Een argument dat op die zin zou zijn gebouwd, zou derhalve circulair zijn. Het enige dat we dus uit de pseudo-cleft zinnen kunnen concluderen voor onze analyse, is dat die niet strijdig is met de verschijnselen die met Pseudo cleft formation in de versie van Ross of Chomsky wellicht kunnen worden verantwoord. Het tweede van de overgebleven argumenten van Ross is gebaseerd op verschijnselen die met tough-movement zouden worden beregeld. Tough-movement is de transformatie die de relatie zou verantwoorden tussen zinnen als (240) en, als Ross' analyse wordt aanvaard, ook de relatie tussen de zinnen (241).
Lasnik en Fiengo (1974) maken aannemelijk dat er geen transformatie bestaat die zinnen van dit type relateert. In plaats daarvan verdedigen zij de opvatting dat er een transformationele relatie bestaat tussen structuren als in (242); (243) bevat een voorbeeld met doen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De transformatie die de structuur (242a) aan die van (242b) relateert, noemen Lasnik en Fiengo object-deletion. Neem aan dat object-deletion deel uitmaakt van de grammatica. Kan dan aannemelijk gemaakt worden dat de voorgestelde structuur van zinnen met handelingswerkwoorden juist is, en dat hij voetbalt geanalyseerd moet worden als hij doet NP[ VP[voetballen]]? Een dergelijke structuur moet worden aangenomen voor de derivatie van de zin (244a). Deze zin zou (244b) als onderliggende structuur hebben.
De zin (244a) kan met object-deletion uit (244b) worden afgeleid. Andere afleidingen van (244a) zouden een intransitief werkwoord doen veronderstellen, of een ad hoc-regel die het als object van doen zou kunnen deleren. Deze alternatieven zijn onaantrekkelijk. Bovendien kan met object-deletion verklaard worden waarom naast (245a) de zin (245b) ongrammaticaal is.
Object-deletion verwijdert een NP. In (245b) moet een VP verwijderd zijn, gegeven de aanwezigheid van een logisch subject hem van het infinitief-complement van zien. Hoewel de zinnen (245) de opvatting van Ross ondersteunen dat doen in de dieptestructuur van zinnen met een handelingswerkwoord optreedt, en dat het complement van doen een NP is, vormen ze toch een tegenargument tegen Ross' analyse van de structuur van deze objects-NP. Voor de werking van object-deletion is de identiteit nodig van het object in het complement en het subject van de matrix-zin. Als het object van doen een NP is die een zin domineert met het subject hij, zoals Ross voor de onderliggende structuur van (245a) zou moeten aannnemen, zou ook het subject van de matrix-zin zelf een subject hij moeten bevatten. Er is echter geen middel om dit subject uit de matrix-zin te verwijderen (vgl. 4.2.1.). De zinnen (245) verschaffen derhalve ook een argument voor de opvatting dat een analyse als hier werd voorgesteld, te prefereren is boven die van Ross. In het laatste van de drie te bespreken argumenten van Ross staan relatieve zinnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
centraal. We releveerden het argument in 4.2.1. Het argument is gebaseerd op uitbreidende relatieve bijzinnen waarin het proverbum doen voorkomt. Inmiddels lieten we ook zien dat beperkende relatieve bijzinnen waarin doen optreedt, in strijd zijn met Ross' analyse. Als de objects-NP van doen een S domineert kan een constituent als het dansen dat Salomé deed niet worden afgeleid. Dat zet niet alleen het hier bedoelde argument op losse schroeven, maar de hele analyse. Het argument op basis van relatieve zinnen blijft echter overeind als de zin Salomé danste niet als Salomé deed [Salomé dansen] wordt geanalyseerd, maar als Salomé deed NP[ VP[dansen]]. Met behulp van deze analyse kan verantwoord worden dat de bijzin in het dansen dat Salomé deed een gewone beperkende relatieve bijzin is. Men zie de volgende voorbeeldzinnen; de bijzinnen worden hier als beperkende bijzinnen opgevat. De zinnen (246a) en (246b) zijn grammaticaal, en (246c) is ongrammaticaal.
De formulering van T-handeling voorspelt dat (246c) ongrammaticaal is. De zin zou bij de voorgestelde analyse de volgende dieptestructuur hebben. Niets verhindert in (XXIII) de toepassing van Relative clause formation. Er ontstaat dan een structuur als (247).
De vorming van (246c) is uitgesloten omdat T-handeling niet werkt. Verplaatsing van het antecedent met de bijzin (de constituent NP1 in (XXIII)) blijft echter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk. De vooropplaatsing van deze constituent heeft in (246b) plaats gehad. Die zin is volgens de verwachting grammaticaal. Tot zo ver over de beperkende relatieve bijzinnen met doen. De uitbreidende bijzinnen mogen geacht worden ontwikkeld te zijn uit een hoofdzin, een zin die nevengeschikt is aan de matrix-zin in de afgeleide structuur. Daaruit kan worden verklaard dat naast de ongrammaticale zin (246c) de zin (248) grammaticaal is.
De regels voor de vorming van relatieve bijzinnen zijn derhalve ook van toepassing op relatieve bijzinnen die het proverbum doen bevatten, als de bijzinnen geanalyseerd worden zoals in (XXI) is aangegeven. Dit is een argument voor die analyse.
Uit deze bespreking van Ross' argumenten kan worden geconcludeerd dat twee ervan toegepast kunnen worden op het Nederlands. Die argumenten konden versterkt worden tot argumenten voor de opvatting dat de objects-NP van doen geen S, maar een VP domineert. Een aantal andere zijn onbruikbaar, en twee zijn gebaseerd op verschijnselen die schijnbare tegenvoorbeelden tegen de voorgestelde analyse zijn. De laatste worden in 4.5.1. besproken. In de beide volgende paragrafen zal bovenstaande argumentatie van twee kanten worden ondersteund. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.2. PronominaEen analyse van handelingszinnen zoals in (XXI) werd voorgesteld, maakt een ongecompliceerde interpretatie mogelijk van de zin (249a). Hij zou volgens dat voorstel uit (249b) kunnen worden afgeleid.
In de (interpretatief semantische) literatuur wordt - overigens zonder veel argumenten - gesteld dat de combinatie van doen en een van de pronomina het of dat een voorbeeld zou zijn van de zogenaamde doen-prosententialisatie (vgl. Jackendoff 1972: 274-6; Daalder 1974). De reden daarvoor wordt vooral gezocht in de moeilijkheden die ontstaan bij de beschrijving van bijzondere gevallen als de zin (250). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik kom op dit soort gevallen nog terug in 4.5.3. waar ook zal worden aangetoond dat Jackendoff's verantwoording van de interpretatie van dit type zinnen niet correct kan zijn. Jackendoff maakt mijns inziens niet aannemelijk dat een behandeling van dat in (249a) moet afwijken van die van gewone pronomina. Dat als object van doen kan volgens mij in alle relevante opzichten als een gewoon pronomen worden beschouwd, op voorwaarde dat de analyse van handelingszinnen correct is. Hieronder worden enkele punten genoemd waar dat uit blijkt. Het viertal zinnen (251)-(254) laat zien dat cross-over restricties ook voor het pronomen het/dat bij doen gelden.
Alleen in (254) zal het niet geïnterpreteerd worden als een pronomen dat coreferentiëel is met [een haring eten] in de bijzin. De coreferentie-beperking die Jackendoff signaleert in een zin als (255b) treedt ook op in (256b). De beperking is afwezig in de (a)- en de (c)-zinnen.Ga naar eind52.
He en him enerzijds en John anderzijds zijn in (255b) niet coreferentiëel; in (255a) en (255c) kan dat wel het geval zijn. Zo is ook het gecursiveerde het in (256b) niet coreferentiëel met [appels eten], wat in (256a) en (256c) wel het geval kan zijn. De zinnen (254) en (256) illustreren de opvatting dat het/dat als objecten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen als gewone pronomina kunnen worden beschouwd. Noodzakelijk is dan wel dat de handelingszinnen waarnaar ze verwijzen geanalyseerd kunnen worden als in (249b) is aangegeven. Immers alleen dan kan het pronomen op de vereiste wijze coreferentieel zijn met een nominale constituent. Maar ook als toch zou kunnen worden aangetoond dat de grammatica niet zonder een regel als doen-prosententialisatie zou kunnen, zijn er pronominale verschijnselen die een analyse als in (XXI) vragen. Ook zonder dat het of dat object is van doen kunnen die pronomina naar handelingszinnen en delen daarvan verwijzen. Vgl. de zinnen (257)-(259).
De zinnen (257a) en (259a) zijn niet homoniem. In het geval van (257a) is dat coreferentiëel met het gehele linkerdeel van de zin, maar in (259a) met het activity gerund met vuur spelen. De (b)- en de (c)-zinnen illustreren dit verder. De zin (258a) is echter wel homoniem, en heeft de beide interpretaties van (258b) en (258c). De homonymie van (258a) kan alleen worden verklaard, als aangenomen wordt dat het predikaat in het linkerdeel of een constituent die daar semantisch mee overeenkomt, de structuur van een NP kan hebben. Aan deze voorwaarde voldoet de analyse (260). Merk op dat Ross' analyse waarin het objectscomplement van doen een S-structuur is, de homonymie van (258a) niet kan verklaren.
Een ambiguïteit zoals die voorkomt in (258a) treedt in het algemeen niet op als in het linkerdeel geen handeling wordt beschreven. In de zinnen (261) verwijst dat steeds naar het gehele linkerdeel van de zin en niet naar een deel ervan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het bovenstaande mag geconcludeerd worden dat pronominale verschijnselen de voorgestelde analyse van handelingszinnen verder ondersteunen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.3. Kunnen en lerenAan de hand van verschijnselen die zich voordoen bij de complementen van kunnen en leren, kan getoond worden dat het nodig is semantisch twee soorten VP's te onderscheiden. In die mogelijkheid voorziet de analyse (XXI). Daarin komt een VP voor waardoor doen wordt gedomineerd, en een VP die door de objects-NP van doen wordt gedomineerd. Zoals bekend is (262) een homonieme zin.
De zin heeft een interpretatie waarin een bekwaamheid van Jan wordt beschreven, en een interpretatie waarin wordt gezegd dat er geen factoren zijn die het zwemmen van Jan in de weg staan. Met Booy (1971) kunnen we spreken van een bekwaamheids- en een gelegenheids-interpretatie van kunnen en kunnen-zinnen.Ga naar eind53. Het verschil tussen beide betekenissen ziet men goed bij een vergelijking van de zinnen (263)-(265).
Hoewel (262) homoniem is, hebben de (a)-zinnen van (263) en (264) uitsluitend de bekwaamheidsinterpretatie en de (b)-zinnen de gelegenheidsinterpretatie. In de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin (265a) ligt de bekwaamheidsinterpretatie het meest voor de hand. In (265b) is dat de gelegenheidsinterpretatie. Als de homonymie van (262) verklaard zou moeten worden op basis van de lexicale homonymie van kunnen zou geheel ad hoc moeten worden beregeld dat doen in het complement van kunnen, in tegenstelling tot alle andere handelingswerkwoorden op die plaats, de bekwaamheidsbetekenis van kunnen uitsluit.Ga naar eind54. Er zijn echter aanwijzingen dat het complement van kunnen in de bekwaamheidsinterpretatie opgevat moet worden als een beschrijving van een act-type, een niet gerealiseerde handeling. In zinnen als (266) zal het object van lezen als een categoriale NP worden geïnterpreteerd, als kunnen de bekwaamheidsinterpretatie heeft. De zinnen (266) zijn synoniem.
De zinnen (267) echter - waarin de bepaling in de pauze de bekwaamheidsbetekenis uitsluit, - zijn niet synoniem.
Bovenstaande verschijnselen in kunnen-zinnen kunnen worden verantwoord door aan te nemen dat kunnen in de bekwaamheidsbetekenis een NP als complement heeft die een VP domineert en in de gelegenheidsinterpretatie een VP (of een S met een VP) die behalve die NP ook doen domineert. Een dergelijke verantwoording van de verschijnselen in het complement bij kunnen berust in essentie op het bestaan van T-handeling en van een analyse van handelingszinnen als in (XXI). In een volgende paragraaf zullen we nog zien hoe het komt dat de passieve zin naast (262) er kan door Jan gezwommen worden uitsluitend voor de gelegenheidsinterpretatie van kunnen grammaticaal is.
Een argument als we hiervoor ontleenden aan verschijnselen die te maken hebben met de interpretatie van kunnen-zinnen, kan ook geconstrueerd worden voor de verschijnselen betreffende het complement van leren. Men zie de overeenkomsten en verschillen tussen de zinnen (268) en (269).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zinnen (268) zijn in één interpretatie synoniem; de zinnen (269) niet. In (268) kan het complement van leren als een act-type worden opgevat, in (269) niet. Er is soms tussen zinnen met leren + te + infinitief en zinnen met leren + infinitief een betekenisverschil. In het eerste geval gaat het steeds om het in de praktijk leren brengen van een verworven vaardigheid; in het laatste geval kan de zin ook begrepen worden als een beschrijving van het verwerven van een vaardigheid met voorbijgaan aan het toepassen van de verworven vaardigheid. De zinnen (270) en (271) zijn illustratief.
De zinnen (270a) en (271a) hebben een interpretatie waarin ze van toepassing zijn op de taalverwervingssituatie, resp. het rekenonderwijs. Die interpretatie hebben (270b) en (271b), voorzover ik zie, niet. De zinnen hebben nog een andere interpretatie, waarin ze synoniem zijn met de (b)-zinnen. In die interpretatie gaat het om het toepassen van een vaardigheid. De zinnen beschrijven een situatie waarin de ‘ik’ leert zijn zwijgzaamheid (niet zijn stomheid) te overwinnen, resp. spaarzaam met geld of materiaal omgaan. Merkwaardig is nu dat het optreden van doen in het complement van leren altijd een interpretatie met zich meebrengt waarin het om het in de praktijk brengen van een vaardigheid gaat. De zin ik leerde dat al vroeg doen heeft uitsluitend een interpretatie waarin wordt meegedeeld dat de ‘ik’ geleerd heeft een vaardigheid in praktijk te brengen. De genoemde verschijnselen kunnen worden verantwoord door de aanname dat leren in de bekwaamheidsinterpretatie een act-type NP als complement heeft, een complement dus waarin doen niet voorkomt. In de andere interpretatie is doen wel in het complement aanwezig. Deze verantwoordingswijze veronderstelt de mogelijkheid van een analyse als in (XXI) werd gegeven, en het bestaan van T-handeling die daar een noodzakelijke aanvulling op is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5. Tegenargumenten?In de volgende drie subparagrafen worden verschijnselen besproken die op het eerste gezicht niet in overeenstemming lijken met de in 4.4. voorgestelde analyse van zinnen met handelingswerkwoorden, of die onverwachte konsekwenties van die analyse blijken. Nagegaan zal worden of deze verschijnselen tegenargumenten opleveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.1. Doen en niet-handelingswerkwoorden. Handelingen en verrichtingen.
|
(272a) | Jan voetbalt. |
(272b) | Wat Jan doet is voetballen. |
(272c) | Voetballen is leuk om Jan te zien doen. |
(272d) | Jan voetbalt en Piet doet dat niet. |
(273a) | De machine voert de opdrachten uit. |
(273b) | Wat de machine doet is de opdrachten uitvoeren. |
(273c) | Opdrachten uitvoeren is leuk om de machine te zien doen. |
(273d) | Deze machine voert de opdrachten uit en die doet dat niet. |
Daarnaast is ook de zin de machine kan de opdrachten uitvoeren op dezelfde wijze homoniem als Jan kan zwemmen (vgl. 4.4.3.). Er is derhalve alle aanleiding aan te nemen dat de analyse van zinnen met een handelingswerkwoord, ook betrekking heeft op zinnen als (273a).
Ik wil aannemelijk maken dat dit niet betekent dat die analyse onjuist is. Alleen het type zinnen waarop de analyse betrekking heeft, was niet precies genoeg afgebakend.
Het werkwoord uitvoeren in (273a) beschrijft geen handeling in de gewone zin van het woord.Ga naar eind55. De term ‘handeling’ heeft immers betrekking op een gebeuren waarin een mens of mensen een rol spelen. We moeten daarom een nieuwe term invoeren om de zinnen aan te duiden waarop de doen-analyse betrekking heeft. Als verzamelnaam voor enerzijds handelingen en anderzijds activiteiten als waarvan in (273a) sprake is, gebruik ik verder de term ‘verrichting’. De zinnen waarmee een verrichting kan worden beschreven, noemen we verrichtingszinnen, en de werkwoorden in die zinnen verrichtingswerkwoorden. Handelingszinnen en handelingswerkwoorden zijn verrichtingszinnen, respectievelijk verrichtingswerkwoorden waarvan het subject een mens of mensen aanduidt.Ga naar eind56. De term ‘verrichting’ zal in het vervolg nog worden gedefiniëerd. Voorzover ik zie, zijn er geen verrichtingswerkwoorden die niet als handelingswerkwoord kunnen worden gebruikt.
De keuze van het subject bij werkwoorden die een verrichting, maar geen handeling beschrijven, is aan bijzondere restricties gebonden. De volgende zinnen demonstreren dit. Voorzover de zinnen grammaticaal zijn, laten ze steeds een doen-analyse toe.
(274a) | Die machine breekt het afgekeurde porcelein. |
(274b) | ?*De afwasmachine breekt het porcelein. |
(274c) | ?*De hamer breekt het porcelein. |
(274d) | ?*De val breekt het porcelein. |
(275a) | Dit apparaat leest de ponskaarten. |
(275b) | De borsteltjes tasten de ponskaarten af. |
(275c) | ?*De borsteltjes lezen de ponskaarten. |
(275d) | ?*De foto-elektrische cellen lezen de ponskaarten. |
(276a) | De spons zuigt het water op. |
(276b) | De plant zuigt het water op. |
(276c) | ?*Het rietje zuigt het water op. |
(276d) | ?*Het vacuum zuigt het water op. |
Voorzover ik zie, doen deze verschillen in grammaticaliteit zich steeds voor als het subject bij de verrichtingswerkwoorden geen mens of mensen noemt. Het verantwoorden van deze verschijnselen in termen van lexicale selectie-restricties
zal zeker tot gedetailleerde en daarom gecompliceerde lexicale specificaties aanleiding geven. Dat komt doordat de grammaticaliteitsoordelen van zinnen als in (274)-(276) mede afhankelijk zijn van onze kennis van de wereld. Het verschil tussen de grammaticale en de misschien ongrammaticale zinnen van (274)-(276) wordt bepaald door de aard van het in het logisch subject genoemde en de specifieke verrichting die in het predikaat wordt genoemd. In de grammaticale zinnen wordt het in het subject genoemde gepresenteerd als een zaak die door zijn aard zelf de krachten produceert die nodig zijn voor het in het predikaat genoemde. Met de machine in (274a) kan niet iedere willekeurige machine zijn bedoeld, maar uitsluitend een destructie-machine, een machine die is ingericht om te ‘breken’. Een afwasmachine is in het algemeen niet zo'n apparaat, en om die reden zal (274b) als ongrammaticaal worden aangemerkt. In een situatie echter waarin een ‘afwasmachine’ destructieve krachten worden toegekend, is de zin welgevormd. Iets dergelijks geldt voor de overige zinnen. Ook daar is steeds een situatie denkbaar waarin het in het subject genoemde wordt opgevat als een zaak die de functie heeft die in de rest van de zin wordt genoemd. Voor die interpretatie, waarvan de plausibiliteit afhangt van onze kennis van de wereld, of van ons vermogen om mogelijke werelden te creëren, zijn de zinnen grammaticaal.
Verschijnselen van dit type kunnen worden verantwoord met behulp van een interpretatie-regel die als volgt kan worden geformuleerd.
(XXIV) | Verrichtingsinterpretatie-regel |
Een oppervlaktestructuur | |
...NP[ VP[ ...V]]... | |
wordt geïnterpreteerd als de beschrijving van een ‘act-type’. | |
Een oppervlaktestructuur | |
S[...NP[ VP[...]] ...] | |
wordt geïnterpreteerd als de beschrijving van een ‘verrichting’, als de VP niet rechtstreeks een V domineert. |
De regel of regels (XXIV) moet worden gezien als een semantische conditie op oppervlaktestructuren. Er wordt in gesteld dat een NP die in de oppervlaktestructuur niet meer dan een VP rechtstreeks domineert, het teken is dat in (een deel van) de zin een verrichting wordt beschreven, ofwel in de vorm van een act-type, ofwel in de vorm van een gerealiseerde of te actualiseren verrichting. Een omschrijving van het begrip act-type laat ik hier achterwege (vgl. 4.3.). De volgende omschrijving van het begrip ‘verrichting’ voldoet redelijk. Een verrichting is een gebeuren dat wordt bewerkstelligd door een persoon (of personen) of een zaak (of zaken) die
door hun aard daartoe zelf de psychische en/of fysieke krachten produceren.
De regel (XXIV) voorkomt in de eerste plaats dat handelingswerkwoorden of verrichtingswerkwoorden lexicaal gekenmerkt zouden moeten worden voor het optreden in een NP van de vorm NP[ VP[...V]] en dientengevolge in het object van doen. Werkwoorden als overwoekeren en fascineren zouden een verrichtingsinterpretatie krijgen en dat is in strijd met hun betekenis. De zinnen *Gras overwoekerde de graven en mos deed dat ook en *De kinderen fascineren is leuk worden door (XXIV) als ongrammaticaal gekenmerkt.
In de tweede plaats voorkomt de verrichtingsinterpretatie-regel dat aparte condities zouden moeten worden gesteld op de toepassing van T-handeling. T-handeling werkt ongeacht de betekenis van het werkwoord dat er mee naar de plaats van doen wordt gebracht. Werkwoorden waarmee zulks ten onrechte gebeurt, zijn de werkwoorden die geen verrichtingsinterpretatie toelaten.
In de derde plaats verantwoordt de verrichtingsinterpretatie-regel in beginsel ook de verschijnselen in de zinnen (274)-(276). De regel maakt de gedetailleerde lexicale vermelding van de selectie-restricties voor het subject bij verrichtingswerkwoorden overbodig. Voor verrichtingswerkwoorden (en dus ook voor handelingswerkwoorden) behoeven geen selectie-restricties voor het subject te worden vermeld. Hetzelfde geldt voor pseudo-handelingswerkwoorden (in de niet handelingsof verrichtingsinterpretatie) en de impressiewerkwoorden. Een [+ menselijk] subject bij deze werkwoorden zal de zin geen handelingsinterpretatie geven. Zoals we in het volgende hoofdstuk nog zullen zien, kunnen nu ook bepaalde passiefvormingsverschijnselen worden verantwoord betreffende verrichtingswerkwoorden die geen handelingswerkwoord zijn.
De gegeven omschrijving van de notie verrichting impliceert een omschrijving van de notie handeling. Uit die omschrijving volgt immers dat we een gebeuren een handeling noemen als een persoon (of personen) uit zichzelf krachten voortbrengt die het gebeuren bewerkstelligen. Voorzover ik zie, stemt dit overeen met filosofische opvattingen betreffende de aard van handelingen en handelingszinnen.Ga naar eind57. White (1968: 8) besluit een bespreking van de verschillende theorieën over handelingen als volgt. Hij verwijst daarbij speciaal naar Melden (1961) en Hampshire (1965).
‘A particular happening is an [human; T.P] action if it is the exercise of a power to make that happen [...]. Human beings and animals gradually acquire various powers over their own limbs and thoughts; not by learning what means or instrument to use, but directly. If we acquire the ability to wink an eye or waggle an ear, we are not in a position to tell how it is done, nor to teach others, but only to do it. These acquired powers may be exercised on occasion automatically, by reflex, impulsively, without paying attention or
unconsciously. Or they may be exercised deliberately, intentionally, voluntarily, or for a purpose. They may be exercised from inclination, desire or resolution; they may be exercised effortlessly or only with strength of body and will.’
De gegeven omschrijving van de notie ‘handeling’ is in overeenstemming met het gebruik werkwoorden als piekeren, nadenken, (een probleem) oplossen als handelingswerkwoorden te beschouwen, niettegenstaande het feit dat ze betrekking hebben op een gebeuren waarin geen zichtbaar gedrag verondersteld is. Zo is ook de inbrekers dupeerden de kleine spaarders een beschrijving van een handeling ondanks het feit dat de zin niet impliceert dat de inbrekers de bedoeling hadden de kleine spaarders te duperen. Om een gelijksoortige reden is de zin hij sloeg in zijn slaap met zijn armen om zich heen als een beschrijving van een handeling in de beschreven zin te zien, hoewel de handeling niet ‘bewust’, of intentioneel, of vrijwillig, of door het subject ‘gecontroleerd’ is.
De verrichtingsinterpretatie-regel voorspelt dat in de oppervlaktestructuren waarin doen voorkomt in de omgeving van niet-verrichtingswerkwoorden, geen NP voorkomt die een VP en niet meer dan een VP domineert. We zullen in het volgende zien of deze voorspelling in overeenstemming is met de feiten. Als de relatie tussen de zinnen (277) kan worden verantwoord met een beroep op een analyse als in (XXI) en op T-handeling, dan is het een voor de hand liggende gedachte dat de zinnen (278) op dezelfde wijze kunnen worden gerelateerd.
(277a) | Jan voetbalt niet. |
(277b) | Voetballen deed Jan niet. |
(278a) | Zij ging niet dood. |
(278b) | Doodgaan deed zij niet. |
In tegenstelling tot voetballen is doodgaan echter een niet-verrichtingswerkwoord. De zin (278b) is een voorbeeld van de verbinding die niet-verrichtingswerkwoorden in getopicaliseerde positie kunnen aangaan met doen. Vgl. ook de volgende zinnen.
(279a) | Sneeuwen doet het nu niet meer. |
(279b) | Lukken doet dat plan vast wel. |
(279c) | 's Nachts geluiden horen heeft ze vroeger nooit gedaan. |
(280a) | *Het doet nu niet meer sneeuwen. |
(280b) | *Dat plan doet vast wel lukken. |
(280c) | *Ze heeft vroeger nooit 's nachts geluiden horen gedaan. |
Er is mogelijk nog een ander zinstype waarin niet-verrichtingswerkwoorden in relatie tot doen kunnen optreden. De volgende zinnen bevatten hiervan voorbeelden.
(281a) | ?Het deed in de herfst niets dan regenen. |
(281b) | ?Je koffie doet niets dan koud worden. |
Net als de zinnen (279) hebben ook de zinnen (281) geen verrichtingsinterpretatie.Ga naar eind58. Dit betekent dat voor beide typen zinnen aannemelijk gemaakt moet worden dat in de oppervlaktestructuur geen VP voorkomt die rechtstreeks door een NP wordt gedomineerd, welke NP geen andere constituenten domineert.
In de zinnen (279) is Topicalisatie toegepast. Ross (1967; 1972) claimt dat alleen NP's getopicaliseerd kunnen worden. De Haan e.a. (1974) laten zien dat in het Nederlands ook PP's topicalisatie toelaten. Ook werkwoorden, adjectivische constituenten en adjectieven kunnen echter in getopicaliseerde positie voorkomen. De zinnen (282) demonstreren dit. De zinnen (283) laten zien dat ook VP's getopicaliseerd kunnen worden.
(282a) | Hebben mag hij het geld op zijn verjaardag pas. |
(282b) | Erg ziek lijkt Jan me niet. |
(282c) | Ziek lijkt Jan me niet erg. |
(283a) | Dat boek gekocht heb ik niet. |
(283b) | Geregend heeft het ook. |
(283c) | Koud geworden was de koffie. |
(283d) | Verduisterd is er misschien. |
In de zinnen (283) is een VP van een positie rechts in de zin verschoven naar een nieuw gecreëerde positie links. In de zinnen (278b) en (279), zo mogen we aannemen, zullen ook de VP's doodgaan, sneeuwen, lukken en 's nachts geluiden horen getopicaliseerd zijn. Daarbij hebben ze de NP waardoor ze eerst werden gedomineerd, laten staan. Op de oppervlaktestructuren van (278b) en (279) zal dan de verrichtingsinterpretatie-regel niet van toepassing zijn, zodat de zinnen geen handelingsinterpretatie zullen krijgen. Dat naast (278a) de zin (278b) bestaat behoeft derhalve niet te betekenen dat in de eerstgenoemde T-handeling is toegepast.
Om ongeveer dezelfde redenen zouden ook de constituenten regenen en koud worden in de zinnen (281) geacht kunnen worden een VP te zijn. De zinnen (284) laten zien dat niets dan gevolgd kan worden door elementen die slechts als VP's kunnen worden opgevat.
(284a) | ?Piet heeft niets dan wat zitten huilen. |
(284b) | ?Piet heeft de hele avond niets dan gedanst. |
Overigens moet hier aan worden toegevoegd dat de structuur van de zinnen (281) en (284) ondoorzichtig is. Zelfs de grammaticaliteit van zinnen waarin de constructie voorkomt, is veelal twijfelachtig. Dat maakt het moeilijk ze als tegenvoorbeelden te ontmaskeren, maar rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de voorgestelde analyse van zinnen met verrichtingswerkwoorden onjuist zou zijn. Ik acht het op grond van het bestaan van de zinnen (284) onwaarschijnlijk dat verdergaande analyse van deze zinnen die rechtvaardiging wel zal bieden.
De verrichtingsinterpretatie-regel werkt, zoals we zagen, ook andersom. De vorming van ongrammaticale zinnen als (285) kan ermee geblokkeerd worden. De infinitieven in die zinnen maken namelijk deel uit van een VP die onmiddellijk gedomineerd wordt door een NP die geen andere elementen domineert. Hun oppervlaktestructuur voldoet derhalve aan de structurele beschrijving van de verrichtingsinterpretatie-regel. Een verrichtingsinterpretatie voor deze zinnen is echter strijdig met de betekenis van regenen, geld hebben en sterven.
(285a) | *Wat het de hele winter deed, was regenen. |
(285b) | *Geld hebben is prettig om te doen. |
(285c) | *Het sterven dat Piet deed, is ook jou beschoren. |
Dat in deze zinnen de infinitieven geen deel uitmaken van een VP die niet door een NP wordt gedomineerd, laten de zinnen (286) zien. Op de plaats van de infinitief-groepen kan geen VP voorkomen.
(286a) | *Wat het heeft, is de hele winter geregend. |
(286b) | *Een huis verkocht is moeilijk om te doen. |
(286c) | *Het gestorven dat Piet is, is ook jou beschoren. |
Bij de vorming van zinnen van het type (285) zijn transformaties betrokken die niet op een VP werken.
4.5.2. Twee VP's en adverbiale bepalingen
In de dieptestructuur (XXI) komt twee keer een VP voor. Dat levert niet alleen twee mogelijke aanhechtingsplaatsen voor een object op, maar ook voor bijwoordelijke bepalingen. De analyse voorspelt interpretatie-verschillen in de verhouding
tussen de adverbiale bepaling en de rest van de zin, al naar gelang de bepaling in de hoogste of in de laagste VP voorkomt. De vraag is of deze voorspelling in overeenstemming is met de feiten.
Als gestreefd zou moeten worden naar volledigheid, zou het toetsen van deze voorspelling het kader van deze studie te buiten gaan. Ik wil me daarom beperken tot enkele observaties. Die observaties laten zien dat vooral zekere presuppositieverschijnselen kunnen worden verantwoord als de aanwezigheid van twee VP's in een enkelvoudige zin met een handelingswerkwoord wordt aanvaard. De verschijnselen liggen in de lijn van de observaties in Kraak (1967).
Men zie allereerst de volgende zinnen.
(287a) | Ik koop in Amsterdam kranten bij de Ila. |
(287b) | Ik koop bij de Ila kranten in Amsterdam. |
(288a) | Ik koop in Amsterdam kranten bij de Ila, en Jan doet dat bij de stationskiosk. |
(288b) | Ik koop in Amsterdam kranten bij de Ila, en Jan doet dat in Heemstede. |
Zoals door Kraak wordt vermeld, brengen adverbiale bepalingen in een aantal gevallen in de zin een conditioneel betekenisaspect aan. Dit is ook het geval met (287a) in één van zijn interpretaties. De zin kan geparafraseerd worden als: als ik in Amsterdam kranten koop doe ik dat bij de Ila. De implicatie van een van de interpretaties van (287b) daarentegen is dat ik alleen bij de Ila kranten koop, als ik in Amsterdam kranten koop; de zin is gebaseerd op de veronderstelling dat er ook Ila's zijn buiten Amsterdam. De hier bedoelde interpretaties komen overeen met de zinsstructuren (287c) en (287d). Vgl. ook de getopicaliseerde zinnen (287e) en (287f).
(287c) | Ik doe [in Amsterdam kranten kopen] bij de Ila. |
(287d) | Ik doe [bij de Ila kranten kopen] in Amsterdam. |
(287e) | In Amsterdam kranten kopen doe ik bij de Ila. |
(287f) | Bij de Ila kranten kopen doe ik in Amsterdam. |
De zinnen (288) ondersteunen deze opvatting. De beide contrasterende bepalingen bij de Ila en bij de stationskiosk in (288a) en in Amsterdam en in Heemstede in (288b) bevinden zich buiten de objects-NP van doen. De zinnen (288) corresponderen dus met (287c) en (287d) respectievelijk.
Gelijksoortige verschijnselen treffen we aan in zinnen als (289a) en (290a). De
zinnen zijn ambigu en de interpretaties komen overeen met de structuren in (289b) en (289c) enerzijds en (290b) en (290c) anderzijds.
(289a) | Zij maken de krant in Aalsmeer. |
(289b) | Ze doen [in Aalsmeer de krant maken] |
(289c) | Ze doen in Aalsmeer [de krant maken] |
(290a) | Ik belde twee keer. |
(290b) | Ik deed [twee keer bellen] |
(290c) | Ik deed twee keer [bellen] |
Het is mijns inziens een aantrekkelijke konsekwentie van de hier voorgestelde analyse dat in beginsel een mogelijkheid geopend lijkt om dit soort verschijnselen te verantwoorden.
4.5.3. Zinnen met doen en een bij-bepaling
In verband met verschijnselen betreffende het optreden van de VP het doen is in de literatuur wel sprake van een transformatie die een VP kan vervangen door het/dat doen. Zo zou de zin (291a) afgeleid zijn uit (291b) door de vervanging in het tweede lid van [bouwt een huis] door [doet dat].
(291a) | Jan bouwt een huis en Piet doet dat ook. |
(291b) | Jan bouwt een huis en Piet bouwt ook een huis. |
Vooral door linguisten die zich afzetten tegen de generatieve semantiek, en zich baseren op de ‘extended standard theory’, is tegen deze afleiding bezwaar gemaakt. Zo is er terecht op gewezen dat een zin als (292) niet op de aangegeven wijze kan worden afgeleid.
(292) | De burgemeester speldde de wijkagent de ridderorde op en de wethouder deed dat bij het blokhoofd. |
Jackendoff (1972) stelt dat dat/het doen rechtstreeks in de basis gegenereerd moet kunnen worden. Hij geeft een interpretatie-regel of een aanzet daartoe, waarin niet het en dat maar de combinatie van doen en pronominaal object als een anaforische VP wordt beschouwd, en als zodanig wordt geïnterpreteerd. Hiervoor is al beweerd dat er geen reden is om het en dat niet als gewone pronomina op te
vatten, waarvoor de gewone pronominale interpretatie-regels zouden kunnen gelden. Ook dan schept een zin als (292) problemen. Het is echter de vraag of die problemen van dien aard zijn dat ze een tegenargument vormen voor de analyse van het linkerdeel van (292), waarin doen in de dieptestructuur voorkomt. Daalder (1974) lijkt iets dergelijks te suggereren.Ga naar eind59. In een kritiek op Verkuyl (1971) laat zij zien waarom diens opvatting omtrent de derivatie van doen dat-zinnen onjuist is. Het betoog wekt de suggestie dat zinnen als (292) ook de basis kunnen zijn voor een tegenargument tegen de analyse van handelingszinnen, zoals die hier werd voorgesteld. We zullen dat hier onderzoeken. We zullen ons daarbij beperken tot zinnen met bij-bepalingen.
De hier verdedigde analyse van handelingszinnen betreft uiteraard de syntaxis van die zinnen. Hoe de betekenis van die zinnen tot stand komt, dat wil zeggen hoe de projectie-regels die bij voorbeeld op de onderliggende structuur (XXI) werken daaruit een betekenis van de zin samenstellen, dat aspect is nog niet ter sprake gekomen. Zolang dat nog niet is gebeurd, kan moeilijk beoordeeld worden of de semantische regels die het pronomen dat in (292) zijn interpretatie geven, gemakkelijker of moeilijker zullen werken als dat verwijst naar een deel van de betekenis van de zin waarvan de syntactische structuur doen bevat. Ik hoop in het onderstaande te kunnen laten zien dat de bedoelde regel aanmerkelijk kan worden vereenvoudigd, als de voorgestelde syntactische structuur dit werkwoord bevat, en dat de regel bovendien een preciezere interpretatie geeft. De claim is dus dat Jackendoff's regel voor de interpretatie van dat doen te ingewikkeld is en niet altijd een juiste interpretatie oplevert.
De regel die JackendoffGa naar eind60. geeft voor de interpretatie van dat doen in (293) is niet geheel expliciet geformuleerd. Ik kom tot de vijf stappen in (XXV) (a)-(e).
(293) | S1[Jan trok Trees aan de vlechten] en S2[Kees doet dat ook wel eens bij Willie]. |
(XXV)(a) | Bepaal de presuppositie van S1.
Die kan voor (293) informeel worden weergegeven als [Jan trok Δ aan de vlechten]. Δ is hier een variabele en het beste te lezen als ‘iemand’. |
(b) | Vervang de lezing van Aux in de presuppositie van S1 door die van Aux in S2. Transplanteer de lezing van de bijwoordelijke bepalingen van S2 in de presuppositie van S1. Dat levert op [Jan trekt Δ ook wel eens aan de vlechten]. |
(c) | Vervang de lezing van het subject van S1 door die van het subject van S2.Ga naar eind61. Dat geeft [Kees trekt Δ ook wel eens aan de vlechten]. |
(d) | Leg dit resultaat op aan de presuppositie van S2.
Dit betekent dat de verkregen betekenis in S2 moet worden ingebracht. Het resultaat daarvan is S2[[Kees trekt Δ ook wel eens aan de vlechten] bij Willie]. |
(e) | Vervang de variabele in deze lezing door de focus: Willie.
Daarmee krijgen we ofwel de lezing (i) ofwel de lezing (ii). (i) S2 [[Kees trekt Willie ook wel eens aan de vlechten] bij Willie] (ii) S2 [Kees trekt Willie ook wel eens aan de vlechten]. |
De tekst van Jackendoff is niet duidelijk genoeg om een keuze te kunnen maken uit (i) en (ii). Het is met name onduidelijk of er in Jackendoff's apparaat nog een aparte projectie-regel voor de interpretatie van de bij-bepaling in (293) nodig is.
Hoe dit zij, de verkregen lezingen zijn geen van beide precies genoeg. We zullen dat in het vervolg nog zien. De regel (XXV) is bovendien uiteraard zeer gecompliceerd. Mijns inziens zijn de stappen (b), (c) en (e) overbodig. Laten we om dat duidelijk te maken zien hoe gegeven onze syntactische analyse de interpretatie tot stand komt van (294), de zin die overeenkomt met het linkerdeel van (293). De dieptestructuur van (294) zou (XXVI) kunnen zijn.
(294) | Jan trok Trees aan de vlechten. |
In de interpretatie van deze zin zal gebruik gemaakt worden van de lexicale specificaties voor doen en van die voor trekken. Men vindt die in (295a) en (295b); de indices van de NP's corresponderen met die in (XXVI).
Het tweede argument van DOEN wordt gevuld door een act-type, in dit geval NP2. De NP2 krijgt op grond van (295b) de lezing (294a). Substitutie van de lezingen van de nominale constituenten in (XXVI) geeft (294b) als de lezing van de gehele zin.
(294a) | [TREKKEN (TREES; aan VLECHTEN)] |
(294b) | [DOEN (JAN; (TREKKEN (TREES; aan VLECHTEN)))] |
De interpretatie is uiteraard sterk vereenvoudigd. Er is bij voorbeeld niet aangegeven dat het in (294) ondubbelzinnig om Trees' vlechten gaat. Niettemin is (294b) voldoende expliciet om duidelijk te maken hoe de interpretatie van het rechterdeel van (293) tot stand komt. De regel (XXVII) geeft aan hoe het pronomen dat aan zijn interpretatie komt.
(XXVII) (a) | Bepaal de minimaal gespecificeerde presuppositie van het linkerdeel. Dit levert [Δ aan VLECHTEN TREKKEN], waarin Δ staat voor een variabele. |
(b) | Vervang in de interpretatie van S2 dat door [Δ aan VLECHTEN TREKKEN].
Dit levert (iii) op. (iii) S2[KEES DOET ook wel eens bij Willie (TREKKEN (Δ; aan VLECHTEN))] |
In (iii) is een deel niet in hoofdletters gegeven om aan te geven dat dit deel (nog) niet is geïnterpreteerd. Aangetoond moet nu worden dat er een aparte projectie-regel is die de bij-bepaling in (293) interpreteert. De noodzaak van een dergelijke regel wordt onmiddellijk duidelijk uit het bestaan van zinnen als (296a) en (297a). Daarin treedt een bij-bepaling op zonder dat een VP dat doen aanwezig is.
(296a) | Jan tapte bij zichzelf wat bloed af. |
(296b) | Jan tapte zichzelf wat bloed af. |
(297a) | De dokter keek bij de meisjes in de ogen. |
(297b) | De dokter keek de meisjes in de ogen. |
De bij-bepalingen in de (a)-zinnen zijn qua functie geheel vergelijkbaar met die in (293). De projectie-regel die deze bepalingen interpreteert moet zo zijn ingericht dat een lezing tot stand komt waarin is vastgelegd dat van Jans bloed en van de ogen van de meisjes sprake is. Bij een verdere interpretatie van (iii) in (XXVII)(b) nu zal die regel er ook voor kunnen zorgen dat daarin vermeld wordt dat er aan Willies vlechten getrokken wordt, en niet aan die van Trees, of van een onbekende ander.
De zinnen (296) en (297) laten nog iets anders zien. Ze zijn onderling niet synoniem. Het betekenis-verschil lijkt me een kwestie van verschil in distantie van de in het subject genoemde ten opzichte van de betrokkene.
Een zelfde verschil vinden we bij de zinnen (298).
(298a) | Wim zoende Willie op de wang en Willie zoende Wim ook op de wang. |
(298b) | Wim zoende Willie op de wang en Willie deed dat bij Wim ook. |
Als de interpretatie-regel voor dat doen van Jackendoff wordt toegepast, dan krijgt (298b) ten onrechte de interpretatie van (298a). Die interpretatie-regel kan dus niet juist zijn. Met de interpretatie-regel (XXVII) krijgt (298b) de interpretatie van (298c)(in informele notatie).
(298c) | Wim zoende Willie op de wang en Willie deed bij Wim ook [Δ op de wang zoenen]. |
De regel (XXVII) aangevuld met de projectie-regel voor de interpretatie van bij-bepalingen verschaft een basis voor de verantwoording van het interpretatie-verschil tussen (298a) en (298b).
(XXVII) is dus niet alleen eenvoudiger, maar ook preciezer dan (XXV). De regel maakt een cruciaal gebruik van het feit dat de objects-NP van doen als act-type geïnterpreteerd kan worden en gesubstitueerd wordt voor het tweede argument van de semantische specificatie van doen. Dit ondersteunt derhalve de analyse van de zinnen met handelingswerkwoorden, zoals die hier werd voorgesteld.Ga naar eind62.
Op het gevaar af het argument in 4.4.2. af te zwakken, moet op grond van het
bovenstaande de vraag gesteld worden, of de pronominale interpretatie van dat zoals die met (XXVII) tot stand komt, afwijkt van de interpretatie-regel die dat in ‘gewone’ gevallen een interpretatie verschaft. In 4.4.2. werd betoogd dat er geen reden was om aan te nemen dat dat in Arie at een haring en Piet deed dat ook op een andere manier aan de juiste interpretatie zou komen dan voor gewone pronomina, de pronomina personalia bij voorbeeld, werd voorgesteld. Die claim is in feite verderstrekkend dan daar werd gesuggereerd. Hij impliceert dat bij de interpretatie van pronomina steeds gebruik gemaakt zou worden van de presuppositie vervat in de constituenten waarmee ze coreferentiëel zijn.
Het zal duidelijk zijn dat de ingewikkelde problematiek van de pronominale interpretaties in dit kader niet adekwaat kan worden onderzocht. De genoemde claim moet derhalve ongetoetst blijven. Om niettemin één aanwijzing te geven voor de juistheid van de genoemde opvatting, zij hier gewezen op de coreferentie-mogelijkheden in de zinnen (299).
(299a) | Ze hebben de draak gestoken met het zakmes van Kees; en hij kon daar niet tegen. |
(299b) | De dieven kozen het hazepad, en dat was slecht verlicht. |
In de figuurlijke betekenis is hij in (299a) nooit coreferentiëel met de draak. De coreferentie-tabellen zullen voor die zin wel een grammaticale interpretatie leveren als de draak wordt opgevat als een NP met een referent. Iets dergelijks geldt voor referentie-mogelijkheden van dat in (299b). De pronominale interpretatie is derhalve afhankelijk van het bestaan van een ‘intended referent’. De NP de draak moet de presuppositie dragen dat ‘er een draak is’. Het lijkt mij niet uitgesloten dat de ‘consistency condition’ die Jackendoff formuleerde (1972: 114) kan worden vertaald in termen van de presuppositie van de NP's waar met een voornaamwoord naar wordt verwezen.
4.6. Conclusie
In dit hoofdstuk werd gepoogd aannemelijk te maken dat een zin met een handelingsinterpretatie in de onderliggende structuur het predikaat doen bevat waarvan het object een NP is die een VP domineert. Een transformatie T-handeling is het noodzakelijk complement van die analyse. We zagen dat ook niet handelings-werkwoorden in het object van doen kunnen optreden. Er werd een verrichtingsinterpretatie-regel geformuleerd die de moeilijkheden die hieruit voortvloeien, de baas lijkt te kunnen. Ik neem voor het volgende aan dat die analyse juist is.
- eind41.
- De argumentatie van Anderson is vergelijkbaar met die van Ross. De laatste is echter wat uitvoeriger. Om die reden komt het onderzoek van Anderson verder niet ter sprake. (70)
- eind42.
- Ross werkt met de VSO-volgorde en hij negeert het bestaan van een knoop VP. Deze aspecten zijn niet essentiëel voor zijn voorstel. (70)
- eind43.
- Postal (1970b: 485-488) (71)
- eind44.
- Cf. 4.4.1. (72)
- eind45.
- Postal (1970b: 486) (75)
- eind46.
- Het is niet duidelijk hoe de verwijzing naar het werk van Davidson te rijmen is met het door Ross geformuleerde ‘principle of semantic relevance’. Ross (1972: 105-116) (76)
- eind47.
- Daarnaast ook door Daalder (1974) die laat zien dat Verkuyls analyse niet in overeenstemming is te brengen met de analyse van duur-bepalingen. Haar kritiek betreft niet in het bijzonder de positie van het subject in het objects-complement van doen.(77)
- eind48.
- Het is niet onmogelijk dat in dit proces twee stadia moeten worden onderscheiden: één waarin door middel van V-raising V2 tezamen met V1 onder een nieuwe knoop V wordt gebracht, en één waarin de zo samengebrachet V's versmelten ten koste van V1. Zie voor V-raising Evers (1975). Ik zie op dit moment geen argument dat deze werkwijze te verkiezen maakt boven de in de tekst gegeven bewerking. (83)
- eind49.
- Zie Pollmann (gaat verschijnen). (84)
- eind50.
- Zie voor dit argument 5.1. (84)
- eind51.
- Ross' eerste argument heeft betrekking op het werkwoord doen in bij voorbeeld boodschappen doen. Het is geen evidentie voor de structuur van handelingszinnen die hij verdedigt. (84)
- eind52.
- Cf. Jackendoff (1972: 119-121) (89)
- eind53.
- Ik zie niet dat kunnen ook een permissie-betekenis heeft, zoals Booy (1971) zegt. (91)
- eind54.
- Dat/het doen kan niet als ‘activity gerund’ optreden. Vgl. *Dat doen vind ik vreselijk. Dit wordt verklaard in de hier voorgestelde analyse, en zou anders als een toevalligheid beschouwd moeten worden en een ad hoc-beregeling vragen. (92)
- eind55.
- Hetzelfde geldt voor het werkwoord to produce in Frogs produce croaks, die Ross als standaard-voorbeeldzin gebruikt. (95)
- eind56.
- Waar in het voorgaande sprake was van ‘handelingen’ zou soms preciezer van ‘verrichting’ gesproken hebben kunnen worden. Hier en daar werd op de invoering van de term gepreludeerd. (95)
- eind57.
- Het is in dit bestek onmogelijk een adekwaat overzicht te geven van de opvattingen en discussies in de filosofische literatuur over handelingen en handelingszinnen. Die literatuur is zeer uitgebreid.
Een goede introductie in de problematiek krijgt men via de ‘readers’ van White (1973) en Brand (1970). Men vindt daar ook uitvoerige bibliografieën. (97)
- eind58.
- De zinnen (279) en (281) laten zien dat voor het Nederlands geldt dat de argumenten van Ross (1972) voor de analyse van zinnen met handelingswerkwoorden zwak zijn, voorzover ze zijn gebaseerd op zinnen waarin Topicalisatie is toegepast of de naamloze transformatie die volgens Ross bij de vorming van zinnen als (281) in het spel is. (99)
- eind59.
- Daalder (1974: 15) claimt aan te kunnen tonen dat Verkuyls afleiding van ‘aktie-zinnen’ op onafhankelijke gronden moet worden afgewezen. Ze toont echter ‘slechts’ aan dat die analyse van aktie-zinnen niet te verenigen is met Verkuyls analyse van zinnen met duur-bepalingen. (103)
- eind60.
- Cf. Jackendoff (1972: 274-275). (103)
- eind61.
- Jackendoff spreekt van het ‘derived subject’ van S. Dit levert verkeerde lezingen op, bij voorbeeld als S1 een passieve zin is. (103)
- eind62.
- In het kader waarin Daalder haar bedenkingen tegen Verkuyl (1971) presenteert, wijst zij ook op het bestaan van zinnen als (i).
(i) De jongens fietsten snel naar veiliger oorden en wij deden dat per auto. Het is duidelijk dat dat in deze zin niet naar fietsen kan verwijzen. De zin is in de eerste plaats een moeilijk geval voor de inrichting van de lexicale specificatie van /fietsen/. Misschien specificeert het lexicon zoiets als [GAAN PER FIETS]. De presuppositie van het linkerdeel is dan [GAAN PER Δ] en die lezing krijgt dat in het rechterdeel.
Een dergelijke verantwoording moet ook Daalder voor ogen staan. Een lexicale decompositie als voor fietsen is voor veel andere werkwoorden niet mogelijk. Zo zal /fluiten/ niet ontbonden kunnen worden in [SPELEN OP DE FLUIT]. Men kan dat afleiden uit de ongrammaticaliteit van (ii).
(ii) *Wij floten een melodietje en zij deden dat op de piano.
(106)