Ons eigen volkslied
(1936)–Jop Pollmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herstelpogingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I - Het wetenschappelijk herstelRond de wisseling der 18e en 19e eeuw was ons lied in een zoodanige staat van verval geraakt, dat een herstel langs de normale weg der spontane reactie niet meer mogelijk was. De pogingen van Wolff en Deken en van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen bewijzen ten duidelijkste, dat men absoluut niet meer wist en weten kon, wat een goed en echt volkslied eigenlijk is en moet zijn. Het lied was saai geworden en dor, het was vervreemd van het eigen volkskarakter, het was alleen nog maar verkeerd-godsdienstig, langzaam-getrokken en braaf, voor alles braaf. Het volkslied was in zijn meest-fundamenteele principen aangetast, het kon uit zichzelf het eigen herstel niet meer bewerken: het moest wachten, geduldig wachten op een inwerking van buiten af. Die inwerking geschiedde allereerst van zuiver-wetenschappelijken kant. Men keerde zich van de praktijk af en begaf zich op het gebied der theorie: nauwelijks is de nieuwe eeuw begonnen, of de Bataafsche Maatschappij: Tot Nut van het Algemeen schrijft een prijsvraag uit over het Nationaal gezang. D. van der Reiden zag zijn Prijsverhandeling over het Nationaal Nederlandsch gezang bekroond en in 1802 door de Maatschappij uitgegeven. Van der Reiden's boek vertoont inwendig en uitwendig de duidelijkste teekenen van de romantische periode, waarin het verscheen; het titelblad vertoont het gemeenplaats-vignetje van honderden dichtbundels: een soort van luit, kruiselings over een instrument dat het midden houdt tusschen een trompet en een klarinet, en dat heele geval in een krans van bloemen en laurier. Toch is van der Reiden's Prijsverhandeling, die dan het antwoord geven zou op de vraag of men, daar het Nationaal Nederlandsch gezang ‘van eenen minder bevalligen smaak’ was dan in andere natiën, toch ‘ook in de scholen, den kinderen bij tijds, eer hun gehoor bedorven wordt, goede gronden van de Muzijk en Zangkunst (kon) inprenten, zooals zulks, in Duitschland bijzonder, in bijna alle scholen met vrucht wordt in het werk gesteld.’ Het antwoord van Dirk van der Reiden was een bekroning zeker waard; hij motiveert niet alles en de schaarsche motiveering die hij geeft, is zeker hoogst zelden voldoende, maar hij voelde de oorzaken van het verval juist aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De Nederlandsche muziek en zangsmaak is, nevens die der Duitsche natie, de beste, en veel verkieslijker dan die der Italiaansche, Fransche en Engelsche; want de Italiaansche is te overdreven verliefd, de Fransche te overdreven vleiende, en de Engelsche is of te overdreven sterk, of te overdreven trippelende, en meest geschikt voor eene natie van een onmedogend character, of ook voor menschen, die genegen zijn om zich door sterk vermoeiende danssen te vermaaken; maar de Nederlandsche en Duitsche muziek en zangsmaak beantwoordt meer aan het middenmaatige, en is het meest geschikt om door redelijke wezens, zoowel in het vrolijke als in het ernstige, met de juiste bedoelingen geoefend te worden.... Dan: onze Nederlandsche muziek en zangsmaak is geheel verbasterd door inmengselen van de Italiaansche, Fransche en Engelsche muziek en zangsmaak en door andere van elders ingeslopen gebreken; en het is derhalve noodig, om daar in eene hervorming, tot verbetering te bewerken’. In dien tijd zóó het verschil tusschen onze muziek en de buitenlandsche te constateeren - het zal den lezer zijn opgevallen, dat veel er van volledig klopt met de feiten, die in ons vorige hoofdstuk bijeen werden gebracht - was zeer verdienstelijk. En wanneer hij even later constateert, dat ‘de zangers en zangeressen zich te veel aan de ondersteuning der Instrumenten verslaven’, dan roert hij een der allerdiepste oorzaken der decadentie aan. Neen, Dirk van der Reiden was geenszins de domme jongen, dien WirthGa naar eind239) ons, zoo tusschen de regels door, wel wil voorteekenen. Zijn werk was te goed, om in Nederland zonder protest te blijven bestaan.
In 1816 bestijgt J. Robbers het spreekgestoelte voor een Verhandeling over het Nationaal Nederlandsch GezangGa naar eind240): wij hebben ‘genoegzaam geene eigen inlandsche muzijkale voortbrengselen..., overeenkomstig de zeden, geaardheid en gewoonten van ons land; al wat wij hebben is ons door uitheemsche Duitsche, Fransche of Italiaansche Componisten ter hand gesteld, en gevolgelijk hebben wij geene eigenlijke Nationale muzijkale zangsmaak’; wel echter is er ‘langs onze straten - en dit is alleen ons waar en eigenlijk Nationaal gezang - een vervelend en woest geschreeuw, waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men bang zou worden en dat zeer geschikt is om kinderen naar bed te jagen! - Nimmer zult gij deze schreeuwende bende hooren partij maken of seconderen, zooals dit de Duitscher doet, uit de natuur en zonder eenig onderrigt’. Want onder Nationaal gezang verstaat de Rotterdamsche Klokkenist ‘zodanig zingen als een volk uit de natuur, zonder vrucht van onderwijs, door zijn eigen muzikaal gehoor, overeenkomstig zijn zeden, gewoonten, luchtgesteldheid, in het dagelijksch leven of bij zekere plechtige gelegenheden uitoefent’; goede stemmen ontbreken onder onze ‘droevige, duistere en nevelachtige hemel’ meer dan in ‘anderen landen onder eenen warmen hemel en onder een drooge luchtstreek gelegen’, terwijl er ook een zeer slechte invloed is uitgegaan van ‘onze zoo beminde en lekkere kopjes Koffij en Thee, met zooveel water gebruikt.’ Ieder schoolmeester moet ‘in de Forte-Piano’ eenige bekwaamheid bezitten.Ga naar eind241) In het constateeren der kwaal gaan Robbers en van der Reiden vrijwel eendrachtig naast elkaar; maar waar van der Reiden de potenties nog aanvoelt, daar is Robbers niets anders dan een realist, die niet verder ziet dan de oogenblikkelijke toestand. Robbers is défaitist, waar van der Reiden terecht betoogt dat ons volk van andere volkeren verschilt en dus recht heeft ‘om een eigen muziek en zangsmaak te hebben.’
Of Mr J.C.W. Le Jeune zich in 1828 bij de uitgave van zijn Letterkundig Overzigt en Proeven van de Nederlandsche Volkszangen sedert de XVde eeuw volkomen bewust was van de beteekenis van zijn daad, mag misschien op grond van zijn bewondering voor de Volksliedjes van Tante Nut (blz. 81) worden betwijfeld, het kan aan het baanbrekende karakter van zijn werk niets afdoen. Wel komt Le Jeune niet minder dan 63 jaren na Thomas Percy's beroemde verzameling Reliques of Ancient English Poetry (Londen, 1765)Ga naar eind242), 68 jaren na James Macpherson's Fragments of Ancient English Poetry (Edinburg, 1760) en waren sinds het verschijnen van Achim von Arnim en Clemens Brentano's Des Knaben Wunderhorn. Alte Deutsche Lieder (Heidelberg-Frankfurt) nog 22 jaren verloopen, maar dit kan zijn verdienste niet veel verminderen: de blaam treft het volk als totaal, niet den eenling die een achterstand poogt te verminderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le Jeune had een groote verachting voor heel ‘den grooten prullenvoorraad der zoogenaamde blauwboekjes’ en had ons de verdere studie van het lied heel wat kunnen vergemakkelijken, als hij de herkomst der liederen beter had vermeld, maar hij was de eerste die de weg der retrospectie aanwees. Het was een daad na het gepraat van van der Reiden en Robbers: 7 waardevolle liederen (‘Het daghet uyt den Oosten’, ‘Hoort toe, al die vol liefde zijt’, ‘Daer zou er een magetje vroeg opstaan’, ‘Na Oostland wil ick varen’, ‘Daar reed er een ridder al door het riet’) op een totaal van 100, het is niet veel, maar het is er dan toch. In 1829 volgde prijsvraag no II: ‘Welke verdiensten hebben zich de Nederlanders in de 14e, 15e en 16e eeuw in het vak der toonkunst verworven; en in hoeverre kunnen de nederlandsche kunstenaars van dien tijd, die zich naar Italien begeven hebben, invloed gehad hebben op de muzijkscholen, die zich kort daarna in Italiën hebben gevormd?’; de 4e klasse van het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten bekroonde het antwoord van R.G. Kiesewetter en F.J. Fétis.
Eenige maanden later schrijft JAN FRANS WILLEMS zijn inleiding bij de uitgave van een drietal Oude Nederlandsche Volksliederen,Ga naar eind243) uit het z.g. Hulthemsche handschrift. Van hem hooren we voor het eerst die toon van heilige verontwaardiging, die noodig was voor een eerste prikkeling van het slapende en suffende Nederland: ‘Wy toonen ons waerlyk zeer onverschillig omtrent de kennis van onze oude landszeden en gebruiken, in zoo verre, dat wij met verwondering opzien, wanneer vreemdelingen ons over de groote verdiensten der nederlandsche muziekmeesters Josquin des Prez, Ockergan (!), Tinctor, Orlandus Lassus, Puteanus, en anderen spreken. Terwijl men in Duitschland hunne muziekstukken uitvoert en bewondert, weten wy naeuwelyks, dat er ooit eene nederlandsche muziek bestaen heeft. Terwijl de gebroeders Grimm eenige van onze oude volksliederen in het licht geven (Altdeutsche Wälder, 1813, IV Heft, S. 161, II Band 1815. S. 45-47), en de heer Hoffmann von Fallersleben van dezelve eene verzameling ter uitgave voorbereidt, ten dienste van het duitsche publiek (zie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diens uitgave van de “Bonner Bruchstücke vom Otfried”, Bonn, 1821, C. vom Bruck, S. XXI-XXIII), zingen wy fransch en italiaensch, en laten wy het aen vreemden over, om de prysvraeg van het Instituet, wegens de verdiensten der Nederlanderen omtrent de muziek te beantwoorden. Waerschynlyk zou de zoo even genoemde duitsche geleerde in geheel ons land geen drukker aentreffen, die zou ondernemen zyn werk uittegeven, hoezeer daerin den geest onzer voorouders optemerken zy. Wat zal ons de kennis van dien geest aenbrengen? Wat zullen ons die voorouders? 't is ons genoeg, dat honderd dichters, met of zonder kennis van zaken, als om stryd onophoudelijk zingen Dat was mannentaal, kloek en klaar, zooals van Jan Frans Willems verwacht mocht worden, en de daad van zijn uitgave was nog beter dan zijn woord. De facsimile-reproductie van de melodie van het ‘Wech op, wech op, dat herte mijn’ is een baanbrekende daad geweest, die later door niemand minder dan D.F. Scheurleer zou worden nagevolgd. De, aan de liederenpublicatie toegevoegde, lijst van 100 liedboeken, was de eerste in Noord èn Zuid. Buitengewoon interessant is het, van Willems reeds de opmerking te hooren, dat ‘deze en dergelyke stukken zeer slecht berymd zyn’, en nog interessanter is het, dat hij de verklaring daarvan reeds zoekt ‘in de Melodie, waerby het meer op den toon, dan op den letterklank der sylben aenkwam. Het woord dan, lang aengehouden zynde (da-n), kon... met alle rymwoorden op aen eindigende, gepaerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaen, enz. Korte en lange regels pasten op elkanderen, wanneer maer de cadence goed uitkwam’.
Wat Willems' grootste verontwaardiging had opgewekt: dat het Nederlandsche volk het aan vreemdelingen overliet de schatgravers te zijn van hun kostbare, eigen lied, dat bleef rustigjes voortduren. Tevoren waren reeds eenige losse aanteekeningen in Grimm's Altdeutsche Wälder verschenen en de Sammlung Deutscher Volkslieder, nebst flamändischen und französischen Volksliedern van Büsching en Von der Hagen, waarin door den laatsten een elftal Brusselsche liederen - uit den mond van zijn Brusselsche vrouw, Marie Josephine van Reynack, genoteerd - waren opgenomen. Na Willems' publicatie in de Mengelingen volgden de Altholländische Volkslieder van Wolff (Berlin 1832) en een aantal mededeelingen in F.J. Mone's Anzeiger für Kunde der teutsche Vorzeit, waarvan het eerste deel in 1832 te Karlsruhe verscheen, en dan....
AUGUST HEINRICH HOFFMANN VON FALLERSLEBEN gaf in 1833 te Breslau, by Grass, Barth u. Comp., in het tweede deel van de ‘Horae Belgicae’ zijn Holländische Volkslieder, waarmede hij alle voorgaande publicaties over ons lied overvleugelde. Reeds in 1821 had hij in de voorrede op de uitgave der Bonner Bruchstücke vom Otfried een Sammlung holländischer und flandrischer Lieder aus dem 15. und 16. Jahrhundert, die achtereenvolgens uit historische liederen, balladen en romancen, liefdesliederen, leutige liederen en geestelijke liederen bestaan zou, aangekondigd. De denigreerende houding, die men in den Leidschen kring van Willem Bilderdijk, tegenover den jongen student, die vol idealen naar Holland was gekomen, aannam, had een uitstel van meer dan 10 jaren tot gevolg. Hij vond in Bilderdijk een man, die de oude nederlandsche poezie slechts interessant vond ‘in so weit dadurch das jetzige Holländisch aufgeklärt und bereichert wird. So betrachtete er denn auch die alten Volkslieder nur als Sprachdenkmale, Anfänge der Poesie, poetische Curiositäten, und nur sein Patriotismus für alles Holländische liess es nicht zu, sich auf diese Weise gegen mich aus zu sprechen’. De overigen karakteriseert hij als ‘jene andere Männer, die nicht einmal ein sprachliches Interesse für das Volkslied hatten’. Niet één | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon hij tot zijn ideeën over het volkslied bekeeren: de eene helft bleef bij de ‘oktroyierten Lieder der einflussreichen Gesellschaft Tot Nut van 't Algemeen’, de andere helft verwarde het volkslied met de ‘gemeine Gassenhauer, woran freilich Holland überreich ist’.Ga naar eind243) Wirth wijst er zeer terecht op, dat Bilderdijk zich met zijn Nieuw Liedenboekje, op aangename en bekende wijzen, strekkende tot opwekking van vaderlandschen moed en gepaste vreugde in deze belangrijke dagen (November 1813), geschreven in samenwerking met Vrouwe K.W. Bilderdijk en Mr S.I.J. Wiselius, een bewijs van onvermogen inzake het volkslied had uitgereikt; een man die een ‘Krijgsmans Zang’ op een adagio aldus inzet: Met ernst, met lust het zwaard aanvaard,
Den oorlogsstandaart opgestoken,
En lauwren om de kruin gegaârd,
Die versch van 't bloed des vijands rooken,
een man die zulke volksliederen dichtte, die, zooals hij in 1824 aan Hoffmann zou schrijven, verzen maakte, omdat het dichten hem ‘zoo natuur als het ademhalen’ wasGa naar eind244), moest het enthousiasme van den jongen Hoffmann, die de weelde van het volkslied nog wel anders kende dan uit bestoven perkamenten, wel dooven. Bij het hooren van Hollandsche liederen uit zijn mond wist een ‘Gesellschaft junger hübscher Mädchen’ zelfs de beschaafde omgangsvormen niet meer in acht te nemen. Dertig jaar later is Hoffmann het voorval nog niet vergeten: ‘Ich sang deutsche Lieder und Alles war erfreut. So wie ich aber das schöne altniederländische Lied: “Het waren twee coninghes kinder” anstimmte, brach Alles in ein lautes Gelächter aus. Ich sang nicht weiter, sagte aber auf holländisch so gut ich eben konnte: ich nehme von den schönen Fräulein keine Rücksicht für mich in Anspruch, habe aber geglaubt, dass sie ihr eigenes Vaterland und seine schöne Vergangenheit mehr ehren würden. Für das Mal sang ich nicht mehr’. (Inleiding ‘Altniederländische Volkslieder’, 1852). Met den burgemeester van Sassenheim bezoekt hij de kermis, ergert zich over de ‘Bierfiedler’, waarop de meisjes op ‘Schlapppantof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feln’ dansen moesten, naar een danstekst ‘eines van Alphen-schen Kinderliedes’: Ach mijn zusjen is gestorven
Maar eerst dertien maantjes oud
'k Zag haar in haar doodkist leggen:
Ach wat was mijn zusjen koud.
Als hij 47 jaar later zijn Lebensgeschichte schrijft, staat het heele tafereel hem nog duidelijk voor den geest. De vrij poovere, directe resultaten van zijn studiereis legde hij in een artikel Over de oude Hollandsche Letterkunde (Konst en Letterbode 1821-1822) vast. De Leidsche Universiteit vereerde hem den 24sten Juli 1823 met het eeredoctoraat; hij werd buitenlandsch correspondent van het Koninklijk Instituut te Amsterdam; in 1830 schreef hij in de voorrede op het eerste deel der Horae Belgicae: ‘Ex virorum doctorum numero, qui amore plane paterno me adiuvarunt, commemoro tantum Bilderdijk, Bodel-Nieuwenhuis, Clarisse, Hamaker, van Kampen, Kemper, van der Palm, Reuvens, Siegenbeek, Tydeman patrem et filium, quorum maxima pars Professores Lugduni existunt’, maar dat hij zich door Le Jeune's bundel (‘ein ganze Sammlung angeblicher Volkslieder’) oogenblikkelijk tot publicatie liet verleiden (‘glaubte ich bei dem sichtlichen Reichthume meiner Sammlung nicht länger zurückstehen zu dürfen’), terwijl hij overigens het resultaat niet groot genoeg achtte om ‘das bisher Gesammelte zu veröffentlichen’, - dat bewijst dat alleen de Leidsche ontgoochelingen hem weerhouden hebben te publiceeren, wat in het eigen land toch niet gewaardeerd werd. En toen nòg kon hij geen Nederlander vinden, aan wien hij zijn kostbare verzameling kon opdragen: pas voor het 5e deel der Horae Belgicae kwam een Nederlander in aanmerking, niet een ‘ex virorum doctorum Lugduni numero’, maar Jan Frans Willems. Hoffmann leverde een bloemlezing uit de beide groote 15e eeuwsche manuscripten, die toen zijn eigendom waren, het ‘Devoot ende profitelyck Boecxken’, de Souter liedekens, ‘Dit is een suuerlyck Boecxken’, het z.g. Antwerpsche Liedboek, ‘'t Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck’, een vijftig-tal 18e eeuwsche liedboeken en de bundel van Le Jeune: in totaal 31 liederen, stuk voor stuk van blijvende waarde. De teksten worden herhaaldelijk vergeleken met Duitsche en Scandinavische varianten: baanbrekend werk, dat, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later verkeerd nagevolgd, nogal eens noodlottig zou blijken voor de werkzaamheden der zoogenaamd breedwerkende en breeddenkende epigonen, die onnoodig veel van het eigen-Nederlandsche zouden prijsgeven. In 1854 volgde als het 10e deel der Horae Belgicae de groote bloemlezing uit de 15e eeuwsche handschriften: Niederländische geistliche Lieder des 15. Jahrhunderts (Hannover, Carl Rümpler). Baanbrekend werk werd een jaar later wederom verricht door de volledige herdruk van het z.g. Antwerpsche liedboek: ‘Een schoon liedekens-Boeck inden welcken ghy in vinden sult. Veelderhande liedekens. Oude ende nyeuwe Om droefheyt ende melancolie te verdrijuen. Item hier sijn noch toe ghedaen Meer dan Veertichderhande nyeuwe / liedekens die in gheen ander liedekens boecken en staen. Hier achter aen veruolghende’ (Tantwerpen onder Onser lieuer vrouwen toren tot. Jan Roulans, 1544). Het was het eerste specimen van een volledige herdruk; Scheurleer zou er later mee doorgaan. Natuurlijk was een latere tijd in staat een flinke reeks van ongemotiveerde en niet-verantwoorde wijzigingenGa naar eind245) te vinden, maar Hoffmann's boek is ook na de publicatie van Dr KoeppGa naar eind246) een even kostelijk als onmisbaar bezit. Het aanhangsel ‘In dulce iubilo Nun singet und seid froh. Ein Beitrag zur Geschichte der Deutschen Poesie’ op de Geschichte des Deutschen Kirchenliedes bis auf Luthers Zeit (derde druk, Hannover 1861) zou voor Prof. J.G.R. Acquoy aanleiding worden tot het schrijven van zijn voortreffelijke artikel Kerstliederen en Leisen.Ga naar eind247)
Toen JAN FRANS WILLEMS stierf (24 Juni 1846), had hij weinig of geen resultaat beleefd van de hartstochtelijke aanklacht tegen de slappe geest van den Hollander, die zijn eigen schatten door buitenlandsche musicologen liet ontdekken en uitgeven. In 1834 verscheen Kiesewetter's Geschichte der europäisch-abendländischen oder unserer heutigen Musik, Darstellung ihres Ursprungs, ihres Wachstums, und ihrer stufenweisen Entwicklung; tusschen 1835 en 1844 voltooide Fétis zijn achtdeelige Biographie Universelle des Musiciens; in 1838 volgde F.J. Mone's Uebersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit; in 1840 de twee deelen van Kretzschmer's Deutsche Volkslieder, die menige Nederlandsche melodie bevatten; in 1843 E. de Coussemaker's Notice sur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
les collections musicales de la bibliothèque de Cambrai et des autres villes du département du Nord, en in 1844 volgde nog Uhland's Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder. In ons eigen land was er een zekere heer J. Wap die een antwoord wilde geven op de vraag: Is de Nederduitsche taal minder dan andere talen voor den zang geschikt?; we hadden een paar losse opmerkingen van Prof. S. Muller in het Jaarboekje voor de doopsgezinde gemeente in de Nederlanden (1837), Snellaert's Verhandeling over de nederlandsche Dichtkunst in België (1838) en wat losse aanteekeningen in Kerkelijk Dordrecht en Letter- en oudheidkundige Avondstonden (1841) van G.D.J. Schotel, die nu eenmaal alles interessant vond, ook het volkslied. Overigens dutte Nederland maar voort en liet het aan Willems zelf over het eerste grootere werk over het oude Nederlandsche lied te publiceeren, dat, in tegenstelling tot Hoffmann, die alleen de tekst publiceerde, èn melodie èn tekst behandelde. Willems heeft zijn werk niet voltooid gezien; de eerste aflevering kon hij nog geheel verzorgen, van de tweede had hij slechts de eerste 12 liederen, tot en met no LXI, nog voor de pers gereed kunnen maken. F.A. Snellaert bezorgde de uitgave, bracht de overige 197 liederen ter perse en schreef een uitvoerige inleiding; zoo verscheen in 1848 het geheele werk Oude Vlaemsche liederen, ten deele met de melodieën uitgegeven bij F. en E. Gyselynck te Gent. Het is uiterst moeilijk het werk van Willems en Snellaert naar waarde te schatten. Willems heeft ongetwijfeld in vele melodieën, ook in die welke hij zelf ter perse bracht, veranderingen aangebracht; voor een deel berusten deze veranderingen op principes (noot bij lied no XXXV), maar dat vormt nog geen geldig excuus. De Coussemaker, met wien Willems voortdurend in correspondentie stond, heeft hem dat ronduit gezegd en na zijn dood aan Snellaert zijn verontwaardiging uitgesproken ‘dat onderscheidene uit de Souterliedekens getrokkene melodieën dermate verminkt zijn, dat ze schier onkennelyk zyn geworden’Ga naar eind248). Florimond van DuyseGa naar eind249) moest constateeren ‘hoe aan menigen ouden tekst en aan menige oude melodie willekeurige veranderingen waren toegebracht’: hij telde in één enkel lied 57 verbeteringen, waarvan er niet één werd verantwoord en bewees met onmiskenbare zekerheid, dat meermalen een tekst werd geplaatst op een melodie, die met die tekst nooit ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar eenig verband had gehad. Het zou dwaasheid zijn deze fouten te willen goed praten. Maar Willems' werk was het eerste in zijn soort - en dat verklaart en verontschuldigt zeer veel. Bovendien was Willems' werk baanbrekend, doordat het, naast de geschreven en gedrukte bronnen, ook de mondelinge overlevering als een waardevol gegeven naar voren bracht. Willems had in de Mengelingen reeds de wensch geuit, dat Noord-Nederland toch zou overgaan tot de notatie van het lied, dat ‘in den mond des volks’ nog voortleefde. Noord-Nederland zou die wensch bijna een eeuw later vervullen (Jaap Kunst), het liet het aan Willems over voor te gaan. Aan Willems danken we de prachtige melodieën van ‘Naer Oostland willen wy varen’ en ‘Het waren twee conincskinderen’, en liederen als ‘Heer Halewijn sanc een liedekijn’ en ‘Mijnheerken van Maldeghem’. We hebben hem toch dankbaar te zijn voor veel moois! En ten slotte mogen we bij de beoordeeling van Willems' werk nooit vergeten, dat al het baan-brekende met hardheid en grofheid van middelen gepaard gaat, en dat we in 1846 niet kunnen verwachten, wat we in de 20e eeuw mogen eischen. In dit verband mag ook de vraag wel eens gesteld worden, of onze varianten-studie den tekstdichters geen grootere reverentie brengt dan zij zelf tot in de 17e eeuw toe, ooit hebben geëischt. Joan Albert Ban verontschuldigde zich na de compositie van eenige verzen van P.C. Hooft, dat hij ‘hier en daer... een sylab (had) bygevoeght, zoo ik meende dat de klanktallen ende den rijmloop beter zoude glijen, ofte vloeijen tot mijn geluijden’; Hooft gaf hem op 17 April 1642 dit gedenkwaardige antwoord: ‘Oft UE. hier en daer, een silbe afsnoeit of inent, des kreun ik my weinig: al zoud' het ook den zin zwakken; wen het dien slechts niet verlamt.’Ga naar eind250) Van een verminking, zoodanig dat de zin der liederen wordt verlamd, is bij Willems nooit sprake. Jan Frans Willems heeft baanbrekend werk verricht 1e voor de facsimile-reproductie der oude melodie-bronnen, 2e voor het bijeenzoeken uit verschillende handschriften en boeken, van tekst en melodie, en 3e voor het noteeren van het lied, dat in den mond des volks nog leefde.
Werkelijk groote figuren vinden we onder de bestudeerders en uitgevers van ons volkslied, na Willems en Hoffmann slechts in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoon van D.F. Scheurleer en Florimond van Duyse. Belangrijke publicaties ontbreken geenszins. E. de CoussemakerGa naar eind251), Lootens en FeysGa naar eind252), BolsGa naar eind253), Blyau en TasseelGa naar eind254) noteeren heele bundels van liederen ‘uit den mond van het volk’; J. van Vloten haalt de primeur voor het kinderliedGa naar eind255) en voor de geschiedzangenGa naar eind256); Bäumker publiceert de melodieën uit de handschriften van Berlijn en WeenenGa naar eind257); Land ontcijfert het luitboek van ThysiusGa naar eind258); G. KalffGa naar eind259) schrijft zijn voortreffelijke boek over de oude, wereldlijke teksten; Jonckbloet en LandGa naar eind260) publiceeren de muzikale correspondentie van Huygens; E. van der Straeten geeft in 8 deelen zijn La Musique dans les Pays-Bas avant le XIXe siècle; A. Goovaerts geeft bibliographische en typographische studiesGa naar eind261). Maar dan zijn de belangrijkste publicaties ook opgenoemd! Een merkwaardig en veelal miskend boek is J.H. Scheltema's Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd, dat in 1885 bij E.J. Brill te Leiden verscheen: Scheltema was de eerste Noord-Nederlander, die een poging deed om mee te spreken in het koor van Vlaamsche, Fransche en Duitsche publicisten. Het boek is nog wat romantisch van opzet; het is onder het citaat van J.J. Starter: ‘O kus! o soete kus! van sulck een schoonen mond’ aan de Nederlandsche Muze opgedragen, met den, aan een Rondeel van Willem Schellincks ontleenden, goeden raad: ‘Doorsnuffeld deze prullen’. Maar wat Scheltema publiceerde is èn voor de tekst èn voor de melodie van een absolute betrouwbaarheid. De uitmuntende bibliographische beschrijving van de liederboeken uit de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, bleef jaren lang een unicum en werd pas door de boeklijst van Scheurleer overtroffen. Goede publicaties vinden we nog wel; maar er was niemand meer, die een belangrijk stuk van zijn leven wijdde aan de studie van ons eigen lied.
DANIEL FRANÇOIS SCHEURLEER (1855-1927) was de eerste die zich op werkelijk buitengewone wijze voor het Nederlandsche lied verdienstelijk heeft weten te maken. Als bankierszoon en bankier zette hij in ons land een oude traditie voort: dat het volkslied altijd aan niet-musicologen ter bestudeering overgelaten bleef; maar wat deze dilettant leverde, was het voortreffelijkste werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men zich maar denken kan. Zijn eerste boek, de prachtige herdruk van Een Devoot ende Profitelyck Boecxken, in 1889 verschenen, is boven alle critiek verheven. De muziek, door de tweekleurendruk niet altijd even duidelijk, werd in facsimile gereproduceerd en de herdruk van de tekst tot in ieder lettertje verantwoord. Een kundige inleiding geeft algemeene beschouwingen over melodie en rythme en tekst; met de uitvoerige aanteekeningen, waarin talrijke varianten worden aangehaald, werd dit een uitgave, die nimmer zal worden overtroffen en slechts zelden zal worden geëvenaard. D.F.S. was een man van hobbies, die zijn buitengewone accuratesse wel eens, tot schade van de liedstudie, té vèr kon doordrijven. In het laatste decennium der vorige eeuw werd een groot gedeelte van zijn aandacht in beslag genomen door de bibliographische studie van de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt. Zelf bezat hij een aantal kostbare exemplaren, maar het oudste exemplaar bevond zich in het Museum Meermanno-Westreenianum te Den Haag: lettertype en notendruk weken aanmerkelijk van alle bekende drukken af. Scheurleer besloot tot een facsimile-herdruk van deze uitgave; de firma Enschedé voltooide het enorme werk van fotografeeren, clicheeren, afdrukken op speciaal papier en binden in een archaïstisch-perkamenten band. De geheele uitgave lag voor de verspreiding gereed, toen Scheurleer een exemplaar van de Souterliedekens van 1559 aangeboden kreeg, dat hij bij den eersten oogopslag herkende als de in den Haag berustende uitgave, die, door geknoei met de datum, dus steeds ten onrechte voor een editie van 1539 was gehouden. Enkele exemplaren van de herdruk werden aan groote bibliotheken geschonken, overigens... werd de geheele uitgave van 200 exemplaren door het vuur vernietigd, alleen omdat Scheurleer geen bibliographische vergissingen in de hand wilde werken! In 1898 volgde, als resultaat van alle moeite, een gedegen bibliographische studie over De Souterliedekens. In hetzelfde jaar volgde de voorbeeldige herdruk van Fruytiers' Ecclesiasticus. De firma Enschedé te Haarlem reproduceerde het zeldzame boekje met oud letter-materiaal regel voor regel en noot voor noot, terwijl Scheurleer wederom voor een zeer kundige inleiding en aanteekeningen zorg droeg. In 1912 kwam de Lijst van Nederlandsche Liedboeken, het onmis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bare vademecum voor iedereen die ons lied wil bestudeeren. We kunnen het ernstig betreuren, dat de volledigere vorm van boekbeschrijving niet bewaard werd, die men aanvankelijk bij de voorstudies in het Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis had aangenomen; we mogen zeker betreuren, dat de lijst, nòch wat indeeling (geestelijk en wereldlijk), nòch wat de aanduidingen omtrent melodische notaties betreft, geheel feilloos is gebleken, - het blijft een boek dat niemand meer kan of wil missen. Hetzelfde geldt voor het eerste supplement dat in 1923 gereed kwam. Sinds 1912 had Scheurleer een begin laten maken met een melodie en tekst-catalogus, waarin op duizenden fiches de beginregels van melodieën en teksten alphabetisch werden geordend. In 1914 kwam de driedeelige verzameling zeemansverzen en - liederen Van Varen en Vechten, een belangrijk historisch en cultureel document, dat door Prof. G. Kalff van een voortreffelijke inleiding werd voorzien: Zeevarende luyden en zeepoëten. Behalve die publicaties, welke in mijn boek herhaaldelijk geciteerd werden, verdient nog genoemd te worden de Iconographie des instruments de musique, waarmede in 1914 begonnen werd. De volledige lijst van Scheurleer's publicaties, door A.J. de Mare opgesteldGa naar eind262), beslaat niet minder dan 14 pagina's. Groote verdiensten heeft hij zich verworven door zijn unieke bibliotheek, en ook door zijn werken in de Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziek-Geschiedenis, waarvan hij sinds 1884 bestuurslid was en sinds het aftreden van Prof. Land in 1896, voorzitter. Na Scheurleer's dood nam de Vereeniging snel in belangrijkheid af, naar mijne meening niet allèèn door gebrek aan de noodige finantiën. Daniel François Scheurleer was onze meest conscientieuze volksliedkenner.
FLORIMOND VAN DUYSE (1843-1910) heeft, als zoon van den Vlaamschen dichter-archivaris Prudens van Duyse, zeker niet aan de verwachtingen die aan hem krachtens zijn afkomst gesteld mochten worden, beantwoord. Nadat hij in 1882-1885 de Nagelaten Gedichten van zijn vader had uitgegeven, wijdde Florimond van Duyse sinds 1888 al zijn tijd aan de studie van het Nederlandsche lied: de theoretische verhandelin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TWEE GROOTE THEORETICI
FLORIMOND VAN DUYSE 1843-1910 ‘Laat de liedjes klinken’
Dr DANIEL FRANÇOIS SCHEURLEER 1855-1927
‘Eer wij wat weten Zijn wij versleten.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, herdrukken en artikelen, die hij in 30 jaren tijds uitgaf, beslaan een flinke boekenplank en zijn een blijvende getuigenis voor de arbeidskracht van dezen Gentenaar. In boekvorm verschenen o.a.: Oude Nederlandsche liederen en melodieën uit de Souterliedekens (Gent, 1889); Oude Nederlandsche meerstemmige liedboeken (Tijdschrift III, 1890, pag. 125-175); Nederlandsch Liederboek (Willemsfonds, Gent, 1891-1892); Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch lied in de Belgische Gewesten (Gent, 1896); De melodie van het Nederlandsche Lied en hare rythmische vormen (1898; uitgegeven in 1902); Dit is een suyverlyck Boecxken (Davidsfonds, 1899); Een Duytsch Musyckboeck, herdruk naar 1572 (Amsterdam, 1902); Het Oude Nederlandsche Lied (3 deelen + registerband, den Haag, 1903-1908); Het ierste Musyck Boecxken, herdruk van 1551 (Amsterdam, 1908). Voor zoo'n prestatie is een eeresaluut gepast! Alle uitgaven van en over het eenstemmige Nederlandsche lied (de bespreking der polyphone uitgaven valt buiten het bestek van mijn boek) zijn in van Duyse's standaardwerk Het Oude Nederlandsche Lied, ten deele gecorrigeerd, bijeengebracht. In dit, meer dan 2800 pagina's tellende boekwerk, dat 714 liederen naar tekst en melodie breedvoerig behandelt - alleen het Wilhelmus beslaat reeds 43 pagina's -, heeft van Duyse zijn visie op het oude Nederlandsche lied neergelegd. De bespreking van van Duyse's standaardwerk behoort ondertusschen zonder eenigen twijfel tot de onaangenaamste taak, waarvoor ik mij bij het schrijven van mijn boek nog ooit gesteld zag: omdat ik hier in eenige pagina's, min of meer, moet ‘afrekenen’ met een oeuvre, waaraan een intelligent en werkzaam en zeer belezen man zijn geheele leven heeft besteed. De critiek die ik hier op van Duyse meen te moeten leveren, komt toch allerminst voort uit gebrek aan respect voor diens werk; ook zou ik het voor alles betreuren, wanneer deze critiek ten gevolge mocht hebben, dat deze of gene van Duyse's werk niet meer zou gebruiken: want wie de drie dikke deelen van ‘Het Oude Nederlandsche lied’ niet uit de banden gestudeerd heeft, die mag zich niet verbeelden een grondige kennis over ons volkslied te bezitten. Ik moet deze critiek hier wel schrijven om aan van Duyse dat absolute vertrouwen te ontnemen, dat bijna iedereen hem tot op den dag van vandaag schenkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Duyse's werk is onbetrouwbaar en onnoodig onvolledig. Van Duyse is onbetrouwbaar en dat is voor een standaardwerk weinig minder dan een ramp: wanneer men een werk van dezen omvang voortdurend moet vergelijken met de geciteerde bronnen en ook nà deze vergelijking nog geenszins kan zeggen, dat het feitenmateriaal voor dit eene lied nu in orde is en men dus tot het trekken van conclusies kan overgaan, dan is zoo'n standaardwerk weinig minder dan een groot gevaar voor iedereen, die het in argeloos vertrouwen gebruikt.
Van Duyse is onvolledig, waar volledigheid geëischt mocht worden. Niemand zal van hem vragen dat hij de geheele Nederlandsche liederenschat zal behandelen (een door mij aangelegde melodie-catalogus bevat ± 14.000 fiches, en is nog niet volledig!), maar wel hadden we van hem mogen vragen, dat hij de voornaamste bronnen (Dev. ende Prof. Boecxken, Souterliedekens, Ecclesiasticus, Gulde-iaers feestdagen, Extractum Catholicum, Gulde-iaers Sonnedaghen, Theodotus' Paradys, Het Prieel, Starter, Valerius, Thysius, Bellerophon, Bliiden Requiem, Bolognino's Den geestelycken leeuwercker, Christiaen de Placker's Evangelische leeuwerck, den Singende Zwaan) volledig zou hebben verwerkt in dezen zin: dat bij één bepaald lied het argumentum ex silentio voor deze liedboeken wel zou opgaan. Nu moeten we voortdurend in dezelfde bundels naar de melodische varianten gaan zoeken. De onvolledigheden zijn talrijker dan men wel denkt. Ik noem er eenige, die ik in de loop der jaren noteerde: blz. 507, Stalpaert's Feestdagen geeft op blz. 1145 een afwijkende melodie voor ‘Amaril de deken sacht’, het vers dat Hooft dichtte op de melodie ‘Bella nympha fuggitiva’; 898, melodische variant bij Stalpaert's Feestdagen, blz. 873; 931, alsvoren op blz. 807; 1049, het lied ‘Dominice // Gods trouwen knecht’ ook bij Stalpaert, blz. 750; 1036, zie Feestdagen 1036; 1683, vgl. Feestdagen, blz. 663; 1699, Stalpaerts melodieaanhaling ‘Lieve kieren wat een deun’ is Breero's ‘Twee-spraeck van twee buurwijven’ op de melodie ‘'t Schaep dat voer naer Alleckmaer’; 1756, varianten in Extractum Catholicum, blz. 246, Feestdagen blz. 743 en in P. Lenaert's Druyventros no VI; 1786, in Extractum Catholicum, blz. 227; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1792, alsvoren blz. 69; 1847, varianten in Hymni (1615) blz. 10 en Messis Copiosa (1761) blz. 11 en 24; 1847, in Stalpaert's Feestdagen, blz. 1208; 2024, de latijnsche tekst in het Paradijs van Theodotus (1627), blz. 60; 2025, varianten in Feestdagen blz. 1222 en Messis Copiosa blz. 48, 49 en 52; 2066, varianten in Feestdagen, blz. 253 en in de Hymni van 1615; 2570, van ‘Amarilli mia bella’ geeft Riemsdijk in het Utrechtsch Muziek College op blz. 116 een drie-stemmige bewerking door Helmbreeker. Onjuiste melodische lezingen noteerde ik op blz. 164, 311, 386, 447 (in de herhaling), 486, 631, 642, 734, 810, 938, 1178 derde melodie, 1353, 1511, 2071. Totaal foutieve rythmen op blz. 82, 161, 541, 606, 734, 929; bovendien kleinere verschillen op blz. 311, 1007, 1133, 1311, 1430, 1569 en 1805. Korte voorslagen waar de origineele melodieën ongetwijfeld een lange opslag hebben, op blz. 377, 690, 692, 698, 734, 742, 929, en 1569. Rythmische rekkingen op blz. 441 en 903. Rythmische omzettingen in de 3/8 maten: e.d., op blz. 487, 952 en 1425.Splitsingsfouten, waarbij een lange noot gesplitst werd over twee lettergrepen en de tweede noot hooger of lager kwam dan de ongesplitste, op blz. 373 en 487. Onnauwkeurige opgaven, waardoor den lezer gesuggereerd wordt dat de opgegeven plaatsen geheel gelijke melodieën bevatten, terwijl dit geenszins het geval is, op blz. 287, 345, 400, 410, 414, 426, 493, 501, 569, 582, 591, 604, 692, 696, 948, 996, 1003, 1580, 1668-1669, 1687, 1699, 1777, 1888, 2161, 2182, 2348, 2401, 2519 en 2531. Grove slordigheden komen herhaaldelijk voor: op blz. 6 ontbreekt de afwijkende melodie voor de tweede strophe; op blz. 44 staat een melodie, die aan het Devoot ende Profitelyck Boecxken ontleend heet te zijn, maar die aan Bäumker's publicatie van de Hoffmann'sche manuscripten (Vierteljahrsschrift, 1888, blz. 177), ontleend is; op blz. 134 wordt gezegd, dat Theodotus' Paradys een melodie geeft ‘Ick stond op hooger bergen’, terwijl deze melodie nòch in de vroegste, nòch in de latere uitgaven voorkomt; op blz. 155 kunnen we in het geheel niet te weten komen welke bron werd gebruikt; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op blz. 259 wordt gesuggereerd, dat ‘Myn herte geeft soo men'gen sugt’ reeds in het Paradys van 1621 voorkomt, terwijl dit pas in de editie van 1627 het geval is; blz. 342 suggereert een groot verschil, terwijl er slechts een punt achter een halve noot ontbreekt; blz. 404: het vers van Stalpaert bevat slechts 6 regels en past dus niet op de melodie voor 7 regels; blz. 495 vertelt, dat Theodotus Stalpert's vertaling van ‘Cur mundus militat’ overnam, terwijl Theodotus steeds een stèrk afwijkende vertaling leverde; blz. 620 geeft in het tweede deel der aan het luitboek van Thysius ontleende melodie een d te weinig; op blz. 1423 is in de melodie uit Thysius een geheele maat weggevallen; op blz. 1642 ontbreekt de elfde maat van Thysius; op blz. 2380 wordt gezegd dat de melodie ‘Die mairl’ ons onbekend bleef, terwijl er op blz. 132 van het eerste deel reeds over gehandeld werd; blz. 2683: het lied ‘Adieu, adieu wy scheiden’ (aanhangsel Theodotus 1648, blz. 54) staat op de melodie van het lied ‘Wat sal ick gaen beginnen’ (aldaar blz. 691), dat wederom gezongen werd op de melodie ‘Komt heyligh gheest vol machten’ (aldaar blz. 219), waar een gansch ander notenbeeld (‘Mijn herte wilt nu vluchten’) wordt gegeven. Wanneer men dit critische materiaal overziet en er dan nog bij bedenkt, dat dit materiaal ontstaan is door vergelijking van slechts 8 boeken, terwijl Scheurleer's lijst 5000 titels bevat en van Duyse zeker een paar honderd liedboeken in zijn onderzoek heeft betrokken, dan verliest van Duyse's ‘Het Oude Nederlandsche Lied’ wel veel van zijn karakter van betrouwbaar standaardwerk. De uitgave van een correctie op van Duyse behoort ook in dezen tijd nog tot de mogelijkheden; zij moet geschieden uit piëteit voor het levenswerk van den Gentschen musicoloog, die voor ons lied meer heeft gedaan en gewerkt dan wie ook; zij moet geschieden, omdat wij eerst met deze correctie voor ons Nederlandsche lied een werkelijk standaardwerk zullen bezitten, d.w.z. een werk dat voor voortgezette studie voldoende betrouwbaar zal blijken te zijn. Er staat hier meer op het spel dan de abstracte wetenschap: het belang van ons volkslied, van een voorname factor van onze volkscultuur.
Wat er na van Duyse en Scheurleer op het terrein van de wetenschappelijke volkslied-studie is gepresteerd, is, op enkele uitzonde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen na, nauwelijks de moeite van het noemen waard. Belangrijke tekstuitgaven kwamen nog wel tot stand - GeuzenliederenGa naar eind263), BoudewijnsGa naar eind264), BrederoGa naar eind265), HistorieliederenGa naar eind266) - en het ontbrak ook niet aan gedegen studies over het geestelijk liedGa naar eind267), de schriftuurlijke liedekensGa naar eind268) en over het vervalGa naar eind269), maar wanneer we vragen naar wetenschappelijke publicaties van en over het geheele lied (melodie èn tekst), dan is de oogst wel uitermate gering. In 1922 verscheen bij Martinus Nijhoff als het ‘Eerste Vervolg’ op van Duyse's Het Oude Nederlandsche Lied een uitgave zoo schandelijk slecht en zoo beneden ieder peil, dat er eenvoudig geen woorden voor te vinden zijn: Souterliedekens, een Nederlandsch Psalmboek van 1540, met de oorspronkelijke volksliederen die bij de melodieën behooren, uitgegeven door Elizabeth Mincoff-Marriage. De uitgeefster heeft bijna geen enkel lied onverminkt weergegeven: melodische frazen worden uiteengerukt, rusten van de meest dwaze lengten op de meest dwaze plaatsen ingevoegd, teksten ondergelegd op de allerstunteligste manier, driekwarts- en zesachtstematen worden verward, teksten op wildvreemde melodieën geplaatst. Hoe schandelijk slecht deze uitgave was voorbereid, blijkt wel uit het feit dat Mevr. Mincoff-Marriage in haar inleiding (blz. XVIII) moest bekennen, dat zij nog ‘bij het begin van het nazien der proeven’ niet wist hoe een bepaalde notencombinatie in het moderne notenbeeld moest worden weergegeven. En deze dame voelt zich dan nog geroepen standjes uit te deelen aan Willems, Hoffmann von Fallersleben en Florimond van Duyse. Men had het levenswerk van van Duyse geen grooter oneer kunnen aandoen, dan door deze uitgave als ‘Eerste Vervolg’. Ik betwijfel het, of er in de lied-litteratuur van Europa wel één werk te vinden is, zóó slecht als dit. In 1923 publiceert Fr. Kossmann bij Nijhoff te Den Haag in de derde uitgave van een overdruk van van Duyse's verhandeling over het Wilhelmus van Nassouwe, zijn interessante vondst van ‘de wijse van Conde’, de oudst-bekende Wilhelmus-melodie; Kossmann was niet in staat dit uiterst eenvoudige notenbeeld zonder fouten in modern notenschrift te transscribeeren. En wanneer we dan nog een veelszins gelukkige collectie kinderliederen, mèt melodieënGa naar eind270) vermelden, dan hebben we - op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
viertal bundels na, die in het volgende Hoofdstuk besproken worden - alle belangrijke publicaties opgesomd. Het laaiende enthousiasme voor de bestudeering van het eigene volkslied is gedoofd. Iets ervan zou nog even terugkeeren bij de enthousiaste ontvangst, die aan D. Wouters' en Dr J. Moormann's Het Straatlied ten deel zou vallen. De heele publicatie staat eigenlijk buiten het volkslied, omdat het straatlied auditief is, ingesteld op een luisterend publiek, omdat het niet kent: het motorische element, dat het essentieele kenmerk van het volkslied vormt. Maar waar de verzamelaars in hun inleiding herhaaldelijk straatlied en volkslied, straatzanger en volkszanger met elkaar verwarren (blz. 9, 13, 16, 26 vlg.), daar kunnen we deze boeken niet onbesproken laten. Wouters en Moormann toonen aan, dat het straatlied door één persoon ontstaat; zij vergeten te vermelden, dat het straatlied ook slechts door één of twee personen gezongen wordt. Aan de melodie werd slechts enkele malen aandacht geschonken en welk een dof negentiende-eeuwsch melodietje komt er dan voor den dag! In het protest tegen onnatuurlijk-moraliseerende en overdreven-chauvinistische, speciaal voor het volk gefabriekte liederen stemmen we graag in; maar we kunnen de illusie van Wouters en Moormann, dat de regeneratie van het volkslied in de richting van hun straatlied gezocht zou moeten worden, niet deelen. Het straatlied is het cabaret van the man of the street, het is auditief en heeft geen gemeenschap met het volkslied.
Na honderd jaren van studie, van vorschen en publiceeren, doofde de belangstelling voor de wetenschap van ons lied, omdat de practische herleving van het volkslied langs verkeerde wegen was geleid en geen resultaat opleverde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II - Het practisch herstelHet practische herstel van ons Nederlandsche volkslied was het doel, het einddoel van bijna alle wetenschappelijke publicisten; bij Scheurleer moge dat uit zijn werk nog niet zoo sterk blijken, met het financieren van uitvoeringen bewees ook hij zijn belangstelling in de regeneratiepogingen. Een van de meest markante figuren in de practische herstelactie is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel Jan Pieter Heije, de man die zich als eerste secretaris van de ‘Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis’ buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt door de her en der verspreide partijen van Nederlandsche polyphone en vroeg-instrumentale muziek op te sporen en in origineel, of in afschrift terug te brengen naar het eigen land. Maar 36 jaar vóór de oprichting der Vereeniging (1869) was Heije als volkslieddichter voor den dag gekomen met Hollandsche Liederen op uitheemsche wijzen, een allerzonderlingst debuut voor den trouwen voorvechter van de eigen muziek! Als algemeen secretaris van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst maakte hij zich verdienstelijk door vertalingen te leveren van buitenlandsche oratoria, cantaten en psalmenGa naar eind271). Practisch Hollander en menschlievend mensch als hij was, zag hij aldra in het volkslied een middel tot volksopvoeding en vanaf 1842 volgt de eene bundel de andere met groote snelheid op; bewerkt en gecomponeerd door J.G. Bastiaans, J.G. Bertelman, J.B. van Bree, George H. Broekhuijzen, A.H. Büchler, A. ten Cate Jzn., K.A. Craeyvanger, J. Fr. Dupont, David Koning, Wilhelmus Smits, Joh. J.H. Verhulst, J.J. Viotta, J.W. Wilms, L. van der Wulp en meer andere ‘Nederlandsche Toondichters’. In het inleidend woord op een der eerste bundels: Volkszangboek voor meerstemmig gezang (P.N. van Kampen, Amsterdam, z.j., 1842?) maakt Heije gewag van ‘het verbeterd en algemeen Volkszangonderwijs’; waarin deze verbetering bestond heb ik niet kunnen nagaan, maar de algemeene bewering zal wel een goed stuk waarheid bevatten: na 1800 kòn ons lied en onze volkszang niet nòg meer achteruitgaan. In een herdruk van 1847 bestijgt Heije het steigerende, rhetorische ros; hij ziet ‘in de liefelijke verbinding van Dicht- en Toonkunst... eene kracht tot beschaving en genot, welke - voor het volk tenminste - niet ligt door iets beters zal kunnen vervangen worden en waarvan de uitwerking, onder verstandige leiding, eenmaal ook de meest gespannen verwachting verre zal overtreffen... Zoo zweeft dan den vaderlandschen grond over, liefelijke toonen! Vindt overal dankbare tolken om u verder te dragen, vriendelijk geneigde ooren om u op te vangen, welbereide harten voor den oogst van veredelend vermaak dien ge in uwen schoot draagt’. De dichter van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie de maan schijnt door de boomen,
Makkers staakt u wild geraas,
Klein vogelein op groenen tak,
Wat zingt ge een lustig lied!
Duifjes met uw blanke veêren,
Vlieg je niet door alle weer,
Een karretjen langs de zandweg reed,
De maan scheen helder de weg was breed,
heeft een enorme opgang gemaakt. ‘Er was’, zegt Kalff, ‘in de levensbeschouwing van den gematigd-orthodoxen, verlichten en godsdienstigen dichter juist zooveel van het conventioneele en ouderwetsche, dat de lezers en zangers er zich thuis in voelden: daar was nog de “herderin met eeren”, die het goud van den jonker versmaadt en trouwt met een boerenknaap, het visschersmeisje en de edelknaap in dergelijke rollen; landmeisjes met voetjes blank geschuurd door de golfjes der beek; armen in hun stulpjes met klimop en klimrozen en “een hagelwit bed // Wel arm maar toch net”, die juichen: “O Heer! ook de Armsten zijt Gij goed!”’ Tegenover de Volksliedjes van het Nut en het Economische Liedje van Betje Wolff en Aagje Deken staaat Heije op een veel en veel beter peil. Hij kon moraliseeren en didactiek plegen, hij had steeds iets onmiskenbaar hartelijks. En de man die een kinderliedje kon laten beginnen met een strophe als: Daar zaten zeven kikkertjes
Al in een boerensloot;
De sloot was toegevroren,
Ze lagen hallef-dood.
Ze kwekten niet,
Ze kwaakten niet,
Van honger en verdriet,
had van het kinderlied meer begrepen dan heele geslachten vóór hem. Maar ook hier is het betere de grootste vijand van het goede! We zijn van de Heije-toon in onze nieuwere volksliedteksten nooit meer los gekomen! Door Heije staat ons volkslied nog steeds op het peil van de slapste vóór-80-poëzie, en alleen zijn enorme verdiensten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de oude Nederlandsche muziekgeschiedenis kunnen ons dit laten vergeten. De muziek van Heije's liederen is over het algemeen gelijkwaardig aan de tekst: eenerzijds te zoet, anderzijds te gekunsteld. Er is bijna geen melodie zonder ingevoegde kruisen en mollen; alle melodieën zijn on-Hollandsch door omvang, te groote sprongen of door versieringen. Brengt gij, als der Len-te-groet, Vo-gel-flui-ten, blad-ge-ruisch, Smel-ten in uw wiek-ge-suis.
Vloog lang reeds wijd en zijd, De zo-mer is ge-ko-men. 'k Ben er in - ge -
kro-pen. Je-der straal - tje dat ik ving Gaf mij kracht en le - - ven,
Na Heije kan J. Worp met zijn tekstdichter P. Louwerse als karakteristieke figuur gelden. In een schier eindelooze reeks van kleine boekjes (Liederen voor Mannenkoor; Eerste, Tweede, Derde, Vierde Zangboek voor lagere scholen en voor zangscholen, met een deeltje ‘Wenken voor den onderwijzer’; Twintig driestemmige liederen; Liedjes voor twee stemmen; De zingende Kinderwereld, in 4 twaalftallen; Een Lentedag; Jan-Maat; In de Kinderkamer; Van vrouwen ende van Minne op tekst van Frans de Cort; Veertig liedjes voor twee stemmen; De Zangschool etc. etc.) heeft J. Worp onze School en ons Huis met een slap aftreksel van de Heije-liederen vergiftigd. Ik citeer eenige teksten, de muziek is zeker niet beter. Maantje, Maantje laat uw stralen
Zachtkens, Zachtkens nederdalen.
Kus de bloempjes op de heide,
Kus de grasjes in de weide.
Maantje, maantje, Kus den moede
Ik ga slapen in uw hoede.
Wat Jantje nimmer heeft geleerd,
Hij kan er vast op ân,
Al wilde hij 't ook nog zoo graag,
Dat leert hij nooit als Jan!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil met het dure geld
Niet al te kwistig spelen;
Want zuinigheid met vlijt
Bouwt huizen als kasteelen.
Wie zulke teksten aan de jeugd voorzette, was ten allen tijde hopeloos achter.
Voor den volwassene zijn twee bundels kenschetsend: Vademecum voor den student. Liederenboek, samengesteld door Corstiaan de Jong en in 1862 bij Gebr. van der Post te Utrecht verschenen, en het Grappig Liederen-Album, 48 der nieuwste en meest geliefkoosde Coupletten en Comique Scènes, gezongen en voorgedragen door de Grootste Celebriteiten op dat gebied, bevattende de aardigste Chansonetten, Comische Duetten en Terzetten, Gezelschapsliederen enz. (Arnhem-Nijmegen, Gebr. E. en M. Cohen). De eerste bundel riekt naar Flanor, de tweede naar het Café Chantant en de romans van von Marlitt. Ik zal er hier niet veel ruimte aan besteden. Een luttele hoeveelheid geest gaat onder een groote hoeveelheid grofheden en sentimenteele romantiek verborgen. De studentenbundel bevat de Tafelwetten van Cats, ontelbare liederen op het Io Vivat en aria's uit ‘La fille de Madame Angot’, ‘Orpheus in der Unterwelt’ e.d. De eigenlijke studentenliederen vragen geen citaat, ze zijn nog steeds in gebruik, onaantastbaar door het even heilige als onzalige mos. Maar wat heeft den student dier dagen bezield bij de opname van versjes als: O, kom in mijn scheepjen!
Zet, liefste, u hier neêr!
De nacht is zoo vredig,
Zoo glinstrend het meer!
Grover boertigheden en zinneloozer sentimentaliteiten dan de twee × 48 liederen van de gebroeders Cohen, kan men zich nauwelijks indenken: Ik weet dat Creolen, Negers en Mulatten,
Menscherassen zijn van verschillende tint,
Maar ik kan maar in het geheel niet bevatten,
Wat sausnegers zijn en waar of men die vindt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of dit: O, wat vermaak, klein vee te weiden,
Is men alleen,
De vreugd is heen;
Men moet elkaâr door 't leven leiden,
Geen heil op aard -
Dan saâm gepaard.
Terwijl Vlaanderen in Snellaert's Oude en Nieuwe Liedjes sinds 1852 een bundel volksliederen bezat, die ook nu nog waardevol materiaal blijkt te bevatten - en deze bundel ook op prijs wist te stellen, blijkens de herdruk die noodzakelijk werd -, bleef Noord-Nederland bij alle publicaties zwijgen als het graf: het negeerde de bundels van Dr A.D. LomanGa naar eind272)) en Jhr J.C.M. van RiemsdijkGa naar eind273)), het liet de voortreffelijke bundel Geestelijke Liederen en Leisen van J.G.R. Acquoy (Den Haag, Martinus Nijhoff, 1888) tot op den huidigen dag zonder herdruk en trok zich van het herhaalde optreden van den jongen Paul Frédericq als propagandist voor het goede liedGa naar eind274)) niets aan. Zelfs de litteraire revolutie van Willem Kloos c.s. riep voor de liedteksten geen analogieën op: we bleven voortsukkelen op Heije en diens epigonen. Het volk, paisibel als steeds en gewend aan de goede zorgen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wachtte op een daad van het Nut en ook het Nut kon niet in beweging komen zonder een stimulans van buitenaf. Pas toen in 1891 Florimond van Duyse's Nederlandsch Liederboek door het verwante Willemsfonds in Vlaanderen was uitgegeven, besefte de Maatschappij, dat Nederland van haar een daad verwachtte. Op de algemeene vergadering van 1892 werd besloten tot de uitgave van een liedbundel over te gaan. Het oude gebral is in de motiveering van het bestuursvoorstel nog niet verdwenen; in het volkslied ligt nog steeds ‘een groote, niet alleen poëtische, maar tevens zedelijke, alle deelen des lands verbindende kracht’; het is nog steeds het lied, dat als een manusje-van-alles ‘het menschelijk hart verruimt, de booze gedachten bant, de nevelen, die soms het zonnetje van binnen omhullen, verdrijft, het huiselijk leven veredelt, het arbeidsvermogen verheft en de energie van den mensch vermeerdert’, terwijl ook ‘een meer intieme beteekenis’ van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkslied, te weten de ‘naïeve teederheid’ van het wiegelied, niet vergeten wordt. Maar aan het slot klinkt toch eindelijk een taal, die nog niet gehoord was in de Noordelijke Nederlanden: ‘Er zijn tijden, waarin het volkslied geboren wordt: dat zijn de tijden van opgewekt volksleven, zware tijden dikwijls, vol gevaar en zorgen, waarin alle bijzondere belangen terugwijken voor het algemeene belang. Dat was taal; hier klonk voor het eerst buiten de wetenschappelijke publicaties de roep naar het oude lied: hier werd voor het eerst in wijderen kring gewezen op het groote belang der retrospectie voor deze dorre tijd die geen volkslied meer scheppen kon. Vier jaren later verschijnt het Nederlandsch Volksliederenboek bij S.L. van Looy te Amsterdam. Daniel de Lange en Jhr van Riemsdijk verzorgden de muzikale bewerking, terwijl Dr G. Kalff, tot zijn oude liefde teruggekeerd, de bewerking van het tekstgedeelte op zich genomen had. Het boek maakte terstond een enorme opgang: na zes maanden was reeds een tweede druk noodzakelijk geworden. En om het groote boek nog meer populair te maken, stelden Daniël de Lange en Gerrit Kalff in 1897 een boekje samen, dat 84 liederen uit de groote bundel van 139 liederen bevatte. Dit was het boekje dat men meer speciaal voor het volk geschikt achtte. Maar... wanneer we de inhoud van dit boekje nagaan, dan blijkt van het retrospectieprincipe toch niet al te veel terecht te komen. Na het Wilhelmus komt Heye's ‘Oranjehoutje kan geen kwaad’, Staring's ‘Aan Neerlands koning wijdt ons lied / Een hulde die ons 't hart gebiedt’, dan ‘'t Is feestdag, voor gansch Nederland / Tot in de kleinste vest’, ‘Wij leven vrij, wij leven blij, Op Neêrlands dierbren grond’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tollens' ‘Wien Neerlandsch Bloed’, Heye's Vlaggelied, ‘Frysk bloed, tsjoch op’, ‘De Vlaamsche Leeuw’, Totiers' ‘Di vierkleur van ons vaderland’, ‘Heft, burgers, 't lied der vrijheid aan’, ‘Hou zee, hou moedig zee’. Dan komen een 6-tal liederen uit Valerius en één uit het Geuzenliedboek, direct gevolgd door ‘In naam van Oranje, doe open de poort!’, Heye's ‘Heb je van de Zilveren Vloot wel gehoord’ en ‘Ik zing er al van een Ruyter koen’, ‘In een blauw geruiten kiel’, ‘Al is ons Prinsesje nog zoo klein’, ‘Hier komt Paul Jones aan’, Heye's ‘Schildwachtje, wend je hoofd zoo niet’, ‘Wat zullen onze patriotjes eten’, ‘Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet? Chassé’, ‘Komt wilt u spoeden naar Bethlehem’, Vondel's ‘O Kerstnacht, schooner dan de dagen’, ‘Het waren twee conincskinderen’, ‘Ik stond op hooge bergen’, ‘Daer was een sneewit vogeltje’, ‘Daer spruyt een boom in genen dal’, Breero's ‘De minne die in mijn hartje leyt’, ‘Willen wy, willen wy 't Haesken jagen door de hei?’; vlak daarop is het weer mis: Heye's ‘Een scheepje zag ik varen / Het voer al naar den Oost... / Och, Liefste wees getroost!’; dan gaat het weer goed: ‘Zeg kwezelken, wilde gij dansen’, ‘Des winters als het regent’, Hooft's ‘Elk prijz' zijn lief naar hij ze gis'’; dan weer ‘'t Was ochtend; een meisje ging wand'len aan 't strand; / Een bootje, dat vlagde, lei reê’; dan weer het prachtige ‘Naar Oostland willen wij rijden’; vlak daarop ‘Io vivat, Io vivat!’, ‘Wat flonkert gij fier op het donker fluweel, / Vijf pijlen verbonden tot één!’, ‘Wien liefde voor ons corps bezielt’, ‘Dat zwaard moet tijden tarten, / Die vijl zal tijden staan’, ‘Studenten, zingt! zingt luid en blij van harte’, etc. etc. Ik heb de eerste 48 liederen uitvoerig nagegaan, omdat deze manier van bundels samenstellen tot ± 1930 in meerdere of mindere mate door iedereen werd nagevolgd: rijp en groen in de bontste mengeling dooreen. We weten voldoende hoe Kalff tegenover de critiek van '80 op de voorafgaande periode van poëzie-fabricatie heeft gestaan, maar dat hij met de steun van den fijnzinnigen kenner van ons oude lied Jhr van Riemsdijk, in een Commissie van drie geen duidelijker scheiding tusschen goed en slecht heeft weten door te voeren, is, zonder te denken aan de invloed van de opdracht-gevende Maatschappij, moeilijk te verklaren. Want nog in Het Lied in de Middeleeuwen had hij over Heye c.s., naast een erkenning van zijne onmiskenbare verdiensten, toch ook dit gezegd: ‘onze tijd vraagt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch meer dan zij geven’ en ‘hij wordt of te prozaïsch of te modern sentimenteel’. Hoe dan ook ontstaan, bleef het resultaat toch even noodlottig: 25 jaar lang wordt ons land overstelpt met zangbundels, volgens hetzelfde ‘systeem’ samengesteld. Geestig en anecdotisch, brallend en stoer, week en gevoelig, rijp en rot, goed en slecht en dan.... voorgezet aan een publiek, dat wèl graag wilde zingen, maar dat sinds lange eeuwen niet meer weten kòn, wat een goed volkslied eigenlijk is. De verdienste van de primeur, ook in het goede, kan aan de Maatschappij niet worden ontzegd; maar het minder aangename feit, dat zij tevens de primeur gaf van een verkeerde methode, staat al te zeer vast om ontkend of verzwegen te kunnen worden. In cijfers uitgedrukt levert een telling op de eerste 50 liederen dit resultaat: 30 zijn melismatisch, 24 maken melodische sprongen grooter dan een kwart en 15 hebben een omvang grooter dan een none! Neen, erg gelukkig was de Maatschappij met haar volkszang-bemoeiïngen niet.
F.R. COERS Frzn is misschien wel de merkwaardigste figuur uit de herlevingsgeschiedenis van ons eigen volkslied. Op den 26sten Augustus 1897 schrijft hij de Voorrede op het eerste deel van het Liederboek van Groot-Nederland: ‘de wiegelende kadans der goddelijke muziek’, ‘de voordracht van woorden in een volgreeks van toonen’, ‘het weergeven van aandoeningen’, ‘'t ontplooien van de persoonlijkheid, een òpbloeien in ons van 't zonnige intiem-inwendige door den al-muffen schijn henen, als een bloem die doorbreekt uit den vuilen grond omdat ze bloem is en moet omvloeien ons in teere geuren en moet weven overal rond zich frischheid’, ‘we moeten weer kunnen getuigenis afleggen van hetgeen in ons gemoed het hoogste, het heiligste is om in bevallige omtrekken en in treffende beelden onze eigen gewaarwordingen terug te vinden in die eenparigheid des gevoels, die ons Volk kenmerkt... in het Volkslied’. Dat is dan eindelijk de invloed van '80, denken we, die het volkslied in de tekst verlossen zal van het onechte pathos en de valsche sentimentaliteit. Coers' rhetoriek echter bleek daarvoor geen waarborg. Het heele eerste deel van Coers' Liederboek bevat vanaf pagina 7 geen enkel goed lied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vor-sten-kind Diep be-mind Zijt ge op bei-de boor-den! Drong de nood, Dra dan sloot 't Zui-den zich aan't Noor - den!
pag. 10 Van Dollard's strand tot Schelde's zoomen,
In 't Nederland van Noord en Zuid,
Waar 't stoere volk de kracht der stroomen,
De macht des dwinglands heeft gestuit; etc.
pag. 12 Wien Neerlandsch Bloed door d'aadren vloeit etc.
pag. 14 Wilhelmus van Nassouwe,
En 't lieve Vaderland
Blijf ik altijd getrouwe
Met hart en hoofd en hand; etc.
pag. 15 De Vlaamsche Leeuw.
pag. 18 Di vierkleur van ons dierbaar land,
Di waai o'er Transvaal;
En wee di Godvergeten hand,
Wat dit weer neer wil haal! etc.
pag. 20 Heft, Burgers, 't lied der vrijheid aan,
En zingt ons eigen volksbestaan!
Van vreemde banden vrij,
Bekleedt ons klein gemeenbest
Op orde, wet en recht gevest,
Rang in der Staten rij
pag. 22 Io vivat
pag. 23 Gaudeamus Igitur
pag. 24 A.A. A
Valete Studia etc.
pag. 25 Vivat Senatus Veteranorum!
Vivat et eius rector!
Sit semper felix, expers malorum
Sit ei Zeus Protector! etc.
pag. 26 Wie liefde voor ons corps bezielt,
En wie zijn eer bedoelt,
In 't trouwe hart een gloed behield
Door geenen tijd bekoeld. etc.
pag. 27 't Is Utrecht, ons Studenten Corps,
Dat nooit van d'aard verdwijnt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar steeds de Sol Justitiae
Het met zijn gloed beschijnt. etc.
pag. 28 Wat flonkert gij fier op het donker fluweel
Vijf pijlen verbonden tot één!
Te zamen een machtig en krachtig geheel,
Zoo broos en zoo zwak elk alleen. etc.
pag. 30 Studenten! zingt! zingt luid en blij van harte;
Een lied zij 't beeld van onze jonge kracht!
De wereld heeft nog niet door leed en smarte
In ons gezang een wanklank aangebracht! etc.
Voor hem die de taal van den liedtekst verstaat, spreken deze voorbeelden een zeer duidelijke taal, die door cijfermateriaal alleen nog maar bevestigd kan worden. De normale toonomvang wordt in bijna de helft der liederen overschreden; 60% is melismatisch en 70% maakt melodiesprongen van een kwint of grooter. Ons muziekvoorbeeld kent alle fouten tegelijk: te scherp rythme, melisme, te groote sprong, te groote omvang! Al deze liederen zijn aan de piano gecomponeerd: 45% kent het gebroken majeur-accoord als zoogenaamd melodisch motief; terwijl het gebroken septiem-accoord in meer dan 70% van alle liederen een rol speelt. De spie ren ge rekt en voor- Wien lief-de voorons corps be-zielt; Wat flon-kert gij fier op het
trouw: ons vrij-e vaan! Gij Delft-sche roei-ers, staat toch pal Wij le-ven vrij, wij le-ven blij.
Deze liedjes zijn on-melodisch; zij zijn harmonisch-gedacht. De tonen volgen elkaar niet vrij meer op: zij zijn gebonden aan de harmonisatie-wetten. Hier heerscht een andere norm dan de vrijheid van de actieve zang: de piano verdrukt de klare, heldere, horizontale melodiek. En.... dit boek had in 1898 reeds zijn derde druk!
Met het tweede deel van Coers' Liederboek wanen we ons plotseling in een andere wereld. Hier vinden we niets meer van het oude gebral: de oude balladen van Halewijn, Danielken, Hanselijn, van het Heerken van Maldeghem, Thijsken van den Schilde en De drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezellen van Rozendaal, van de twee Conincskinderen, het Soudaensdochterken en De drij Ruitertjes, rijzen in al hun dramatiek voor ons op; de beste minneliederen vonden een plaats naast Anne-Marieken en Te Kieldrecht. Dat was een voortreffelijke keuze.
Het derde deel begint met de holste bombast over ‘Mijn Nederland’ dat door ‘Hand en Hoofd’ ‘In Oorlog en Vree’ ‘Der zee-ee-ee ontrukt’ werd; Dietschland en Oranje en van Speyk en de Ruyter worden den volke op de brallendste teksten en muziekjens voorgezet, en dan - staan we weer in de middeleeuwsche kerstnacht, met het eerlijke en innige vers over Maria en haar kindje en Sint Jozef, over de herders en de drie wijze koningen.
De vierde bundel van Coers geeft ons gelegenheid zijn werkwijze te bespreken. Niet minder dan 42 liederen werden aan Valerius ontleend; 28 liederen werden uit De Coussemaker's Chants populaires des Flamands de France overgenomen; 20 uit Oude en nieuwe Kerstliederen van Jos. Alb. Alberdingk Thijm en Lamb. Joann. Alberdingk Thijm (Amsterdam, Langenhuysen); 7 uit Willems' Oude Vlaemsche Liederen en twee liederen uit een bron die me onbekend gebleven is. Coers was het type van den enthousiasteling, die - zooals hij zelf zegt - zich niet wilde laten ‘vermuffen (door de) wetenschappelijke weters van muziek, folkloristen, letterkundigen (letterweters), en geschiedkundigen’, en die niet beseffen kòn, hoe zeer hij, door die afkeer van de dorre studie van melodische en tekst-varianten, de zaak van het volkslied, zijn eigen ideaal, schade berokkende. Aan de bundel Oude en nieuwe Kerstliederen ontleende Coers een uiterst corrupte lezing van het oeroude ‘Een kindekijn is ons gheboren / In Bethlehem’. Vergelijk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in de lezingen der melodieën ontstaan zoo de grofste en leelijkste fouten. Coers ontleent aan Willems het lied ‘Jerusalem, ghy schoone stadt’; men vergelijke de corrupte lezing met het origineel uit Het prieel der geestelijcke Melodiie:
Je-ru-sa-lem ghij schoo-ne stadt Hoe staet ghij, bruyt, in mijn be-ha-ghen
Je - ru-sa-lem, ghij schoo-ne stadt, Hoe staet ghij, bruyt, in mijn be-ha-ghen
In het derde deel blijken de gevaren van Coers' verzamelmethode nog van een andere kant. Het rake spotliedje ‘Daer was lestmael een kweselken’ werd aan De Coussemaker ontleend, ofschoon Pol de Mont (Volkskunde, deel VII, pag. 122) reeds in 1894 een veel betere en complete tekst had gepubliceerd. Het geestige lied ‘Den uyl die op den peerboom zat’ bleef een torso, omdat Coers, in zijn verachting voor de boekenwurmen, de volledige lezing van A. de Cock (Volkskunde IX, pag. 186) niet kende. Dat Coers' werk door onkunde mislukken moest, was des te tragischer, omdat hij op dat oogenblik practisch de beslissing in handen had. Coers wist uit het saaie en dooie Nederland dier dagen een brok enthousiasme los te slaan, als we sinds de verjaging der Fransche troepen wellicht niet meer hadden gekend. Hij beschikte over een groote dosis onbaatzuchtigheid en over een invloed in alle kringen des lands, die op dit gebied door niemand ooit zou worden overtroffen. Het begon met de Utrechtsche studenten-afdeeling van het Willemsfonds, het zou eindigen met regeeringssubsidie. Op 3 December 1897 gaf hij met zijn collega's een uitvoering van zijn liederen in den Utrechtschen Stadsschouwburg. De Telegraaf schreef er over: ‘Het publiek, dat in grooten getale opgekomen was in die schittering van kleuren, in die gemakkelijkheid van bewegingen, in die gezellige, prettige drukte, die aan de studentenwereld eigen is, heeft dan ook volop genoten, en dit getoond door de gestadige enthousiaste betuigingen van sympathie. De solisten, Mej. Hanau en de heer Orelio, kweten zich uitmun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tend van hun taak. Dat zelfde kan getuigd worden van de dames, tot een koor vereenigd, onder leiding van de heeren Mart. J. Bouman uit Gouda en W. Petri’. Maar met de helderziendheid van een enfant-terrible schreef G.L.B. in het eerstvolgende Minerva-nummer (9.12.97): ‘Onze meester-zanger Jos. Orelio, die zoo uitmuntend onze liederen, en al hun eigenaardige schoonheid, in alle hun frissche naïveteit, weet weer te geven, wiens steun voor dezen avond was aangezocht, moest de uitvoering dragen’. De volkszang rustte op den solist! Orelio trok, later in samenwerking met Gottfried Mann het heele land door: Haarlem, Rotterdam, Breda, Amsterdam, Alkmaar, Leeuwarden, Utrecht, Deventer en Gouda kwamen respectievelijk aan de beurt en in Augustus 1899 ook Gent. De Gazette van Gent (30 Aug. '99) vermeldt de medewerking van ‘de zangers, Mevr. Tyssen-Bremerkamp, den heer Tyssen en den heer Orelio, tenor en baryton van de Nederlandsche Opera (ik spatieer, J.P.) te Amsterdam’. De volgende recensie-fragmenten geven een idee van het concert: ‘Ik geloof, dat er ongeveer een 4000 menschen in kunnen, die zijn er zeker geweest en mogelijk ook wel meer, althans de menschen zaten als haring in een ton... Het publiek geraakte bij het zingen door het drietal steeds meer en meer in vervoering. Men moet het hebben bijgewoond, welk een geestdrift er heerschte, toen de zangers achtereenvolgens het oud-Wilhelmus, het volkslied van Transvaal, dat van den Oranje Vrij Staat en eindelijk den Vlaamsche Leeuw zongen. Bij dit laatste geraakte de menigte zoo onder den indruk, dat het zich met moeite kon inhouden te gaan medezingen en er moest dan ook een couplet worden herhaald om den aanwezigen gelegenheid te geven uit volle borst het refrein (ik spatieer, J.P.) mede te zingen’. (Alg. Hbl.: 1.9.'99). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diktie... gevoelvolle wijze... de keus zijner artisten. Het publiek was letterlijk meegesleept, ja verrukt, want het was, tijdens de uitvoering, zoo stil (ik spatieer, J.P.) in die met duizenden menschen opgevulde zaal, dat men zich in een klooster zou hebben gewaand.’ (Fondsenblad: 2.9.'99). Dat was het begin van de volkszang-actie: een concert met koor en solisten en met een publiek, dat braaf mocht luisteren en bij gratie Gods het refrein van de Vlaamsche Leeuw meezingen mocht. En dat van Coers, die over zijn volksliederen gezegd had: ‘ons volk moet ze kennen, moet ze hooren, moet ze meezingen’. (Voorrede, pag. XVI, noot). Een machtige steun kreeg Coers vooral toen op den 3den Juli 1904, uitsluitend terwille van zijn Liederenbeweging, de Vereeniging ‘Het Nederlandsche Lied’ werd opgericht. Initiatief-nemers waren een achttal professoren, vijf doctoren of meesters in de rechten, een baron, twee jonkheeren, een paar musici en een bankier. De Vereeniging legde in haar statuten vast dat zij eerst en vooral Coers' Liederenbeweging wilde bevorderen en omschreef de middelen, analoog aan Coers' streven, als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanvankelijk zou men, indien de middelen het vergunden, om de twee maanden één of meer bundels brengen; na de algemeene vergadering van 14 Juni 1910 werd het minimum aantal tot 10 per jaar uitgebreid, terwijl men, door een zeer ruime subsidie van het Rijk gesteund, nog later overging tot de maandelijksche uitgave van een bundel. De Vereeniging heeft haar voornemen, wat deze uitgaven betreft, ook ten uitvoer gebracht: het aantal bundels is de 250 stuks reeds ver gepasseerd! Maar, dat moeten we er helaas aan toevoegen: het volkslied werd door deze formidabele publicaties niet of nauwelijks gebaat. Gebrek aan selectiviteit en aan deskundigheid zijn daarvan niet de eenige oorzaken geweest; de piano-bewerkingen, die meestal te log en te moeilijk zijn, hebben zeker ook geen goed gedaan, zoomin als de te hooge prijs. In deze duizenden liederen, kris en kras dooréén geklutst, kan niemand den weg meer vinden: men kan er in verdrinken. In het laatste decennium is de, inmiddels met het praedicaat ‘Koninklijke’ vereerde vereeniging van tactiek veranderd: zij ging over tot het uitgeven van volledige herdrukken van oude liedboeken. Nu is het bestuur natuurlijk volkomen gerechtigd te schrijven dat de oude melodieën en teksten van ons lied verscholen zijn tusschen de bestofte papieren van bibliotheken, besloten binnen den te engen kring der wetenschappelijke uitgaven, dat ‘het behoud onzer liederen niet alleen van letterkundig, volken- en volkskundig, geschiedkundig, muziek- en kunstbelang is’; het heeft evident gelijk, als het schrijft dat ons lied ‘geenszins een mooie, archeologische reliquie’ is; maar dan moet het dien-overeenkomstig handelen. De door haar uitgegeven herdrukken van ValeriusGa naar eind275)), Pieter LenaertsGa naar eind276)), David JoriszGa naar eind277)) en BrederoGa naar eind278)) missen hun doel als volksliedpublicaties en voldoen geenszins aan de eischen die aan wetenschappelijke uitgaven gesteld mogen worden. Wetenschappelijk verzorgde uitgaven zouden we dankbaar begroet hebben; want als volkslied-uitgaven zijn deze omvangrijke publicaties reeds in den geheelen opzet mislukt, omdat Lenaerts en Jorisz | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit meer door één enkel liedje eigendom van ons volk kunnen worden, de eerste door de gewrongen rethorische vorm, de laatste door zijn zeer uitzonderlijke geestesrichting. Valerius bevat zeker niet meer dan een 10-tal liederen, die voor een herleving vatbaar zijn en van Bredero zal ook menig gedicht, als te individueel van onderwerp (‘Goddinne, die de naem van 't schiprijck Eylant voert’) of te tijdelijk van uitdrukking (‘Ay schoone Dochter Blont, die 't Hulzel en Paruycken / Des Gouden Dagheraets verwelickt en verdooft’) niet tot het volkslied gerekend kunnen worden. De zeer gedegen inleidingen van Meertens en Hoogewerff op de herdrukken van Lenaerts en Jorisz roepen gedachten wakker aan wetenschappelijke publicaties: biographische, litteraire en bibliographische bijzonderheden, beschouwingen over het dialect waarin de bundel geschreven werd, verwachten we niet in publicaties die de practische herleving van het volkslied nastreven. Van musicologische zijde bezien hebben deze uitgaven echter geen wetenschappelijke waarde. Bij Valerius ontbreken de ‘Tafel der Stemmen’, de titel-canon, een opgave van melodie-varianten en gegevens over de luit-tabulatuur. Bij Bredero vinden we nergens vermeld wáár de melodieën werden gevonden en wanneer we dan na eenig zoeken bij de bron zijn gekomen, dan blijkt hoe zeer deze uitgave alle betrouwbaarheid mist. De ergste gevallen laat ik hier volgen. Pag. 6 van de herdruk geeft een mengsel van twee varianten van ‘Est ce Mars le grand Dieu des Allarmes’, waar onnoodig, en dus leelijk, een dubbele opslag werd ingelascht; op pag. 25 werd een melodie aan den protestantschen psalmenbundel ontleend (wat op zich genomen hier reeds aanvechtbaar is), maar bleef van het rythme niet over: 6 maal moet een korte opslag in een langen veranderd worden, 4 maal moet een halve noot met een punt veranderd worden in een halve, terwijl bovendien nog 3 maal een kwartnoot in een van de dubbele lengte veranderd moet worden; op pag. 44 moet de in 6/4 doorgeslagen melodie van Theodotus in maat 2, 4 en 6 vervangen worden door een 3/4; op pag. 46 wordt ten onrechte een melodie gebruikt uit ‘Een devoot ende profitelyck Boecxken’ van 1539, waarin het eerste gedeelte gewoon herhaald wordt, omdat anders 'n zes-regelige strofe natuurlijk niet op de melodie van een vier-regelige passen zou; het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amoureus Liedt van blz. 97 staat op een verkeerde melodie; op blz. 112-113 moeten niet minder dan drie ¾ noten en twintig ¼ noten in halve worden veranderd en dat terwijl het heele lied slechts 16 vier-kwarts-maten telt. Het is op het zielige af; maar dubbel zielig wordt het, als we bemerken dat minstens de helft van de fouten te wijten is aan overname uit onbetrouwbare bronnen. De foutieve melodie (de herkomst, d.w.z. de oudste herkomst, bleef me onbekend) van het Amoureus-Liedeken op blz. 8 werd overgenomen van Jul. Röntgen's G.A. Bredero's Liederen, in 1919 door de Vereeniging Joan Blaeu te Amsterdam uitgegeven (pag. 2); de tekstplaatsing op bladz. 13 onder de melodie van de Souterliedekens, die zóó in ieder geval onjuist is, werd uit van Duyse's Oude Nederlandsche Lied deel I blz. 593 gehaald; het reeds besproken foutieve rhythme van blz. 25 staat bij van Duyse op blz. 161; het lied van blz. 34 = Röntgen blz. 44; de fouten van blz. 40 = Röntgen blz. 35, behoudens het slot; de foutieve rythmiek van blz. 44 = van Duyse blz. 441; de rythmische interpretatie van blz. 46 = van Duyse blz. 326; Nieuw Liedeken van blz. 49 = Röntgen blz. 25, met fouten en al; de melodie van Spaininielette werd door Röntgen aan Roger deel II no 117 ‘Spanjolette Rotterdam’ ontleend: de herdruk neemt met de melodie óók de belangrijke wijzigingen die Röntgen aanbracht, over. De herdruk van David Jorisz' Liedt-Boecxken vermeldt niets over de merkwaardige melodieën, die hij gebruikte. Men heeft er blijkbaar zelfs geen onderzoek naar ingesteld; de schaarsche mededeelingen van van Duyse (blz. XIV noot, 330, 2718 en 2721) worden niet eens overgebracht. Ook oordeelde men het niet de moeite waard, bekende melodieën als ‘Voor Munster staet een steenen Huys’ en ‘Een vasten Burch is onser Godt’, die door D. Jorisz alleen met de naam worden aangeduid, af te drukken. P.J. Meertens heeft bij de uitgave van den Druyven-Tros een onderzoek ingesteld naar de variante melodieën en daarvoor van Duyse, Land's Thysius-uitgave, de Souterliedekens van Mevr. Mincoff-Marriage, de bundel van Scheltema en het Weekblad voor muziek gebruikt. Hoe onvoldoende dit onderzoek is, moge uit de volgende aanvullende lijst blijken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals men ziet werd het gebruikte materiaal niet eens volledig uitgebuit!
Het wordt hoog tijd, dat de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsche Lied’ zich bezint op doelstelling èn op werkwijze. Men kan door bronnenpublicaties nog ontzettend veel goeds doen voor de studie van ons lied: Theodotus' Paradijs, de drie liedboeken van Stalpert, het Prieel der geestelicker Melodiie, Pers' Bellerophon, Camphuysen's Stichtelycke Rymen, Urania, en zoovele andere liedboeken, verdienen een herdruk volop, evenals Justus de Harduyn, Coornhert en Matthys de Casteleyn. Zoo kan men indirect het volkslied dienen dóór de wetenschap; nu dient men nòch de regeneratie van het volkslied, nòch de studie. Is het niet schrijnend, dat de publicaties van de Vereeniging voor Nederlands Muziekgeschiedenis wegens gebrek aan finantiën vrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel stil liggen, terwijl hier geregeld handen vol geld aan vrijwel nuttelooze boeken worden weggegooid? Weggegooid: o.a. aan nuttelooze pianobegeleidingen! Bij bronnenpublicaties neme men Scheurleer's herdrukken, desnoods met wat minder luxe, tot voorbeeld.
We hebben iets langer stil gestaan bij alles wat zich rond de merkwaardige figuur, die F.R. Coers Frzn. voor onze volksliedbeweging was en nòg is, heeft afgespeeld, omdat zijn invloed van onschatbare grootte is geweest. Coers heeft onze volksliedbeweging gemaakt: wat hij publiceerde werd, menigmaal als het zuiverste plagiaat, herdrukt; de concert-methode, die hij vol ijver en vol onbaatzuchtigheid lanceerde, werd door alle volkszangvereenigingen gecopiëerd; zijn methode van het bontste ‘Elck wat wils’ werd tot 1929 toe door iedereen nagevolgd. Coers heeft voor de directe herlevingsactie van ons volkslied meer gedaan dan eenig ander. Zijn mislukkingen mogen ons een aanmaning zijn tot bezinning: zijn activiteit en onbaatzuchtige liefde mogen ons altijd als een stralend voorbeeld voor den geest blijven staan.
De VOLKSZANGVEREENIGINGENGa naar eind279) zijn het werk van Coers op de voet gevolgd, althans in de eerste 20 jaren van onze eeuw. Het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat de uitgaven van Coers steeds metterdaad gesteund had, nam de propaganda voor het volkslied in zijn statuten op. Er werd een Nationale Vereeniging voor den Volkszang opgericht. De Katholieken begonnen onder Meester Mertens en Jhr. Ruys de Beerenbrouck in Limburg met eigen organisaties, die van plaatselijke, tot diocesane en federatief-nationale vereenigingen uitgroeiden. Er kwam een Nederlandsche Koorvereeniging, die onder haar doelstellingen opnam: het uitgeven van het volkslied in meerstemmige zettingen. De tijd was niet ver meer dat heel Nederland zong, dat er geen vergadering gehouden kon worden, die niet met eenige volksliederen werd geopend en gesloten. Iedere uitgever van een volkszangbundel was a priori reeds van succes verzekerd. De volksliederen groeien, in getal en... in kwaliteit, als paddestoelen in het najaar: de wandelaar ziet ze staan, vindt ze prachtig, maar... korten tijd later zijn ze vergaan, beschimmeld en verrot. Limburg krijgt zijn beroemde lied: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar in 't bronsgroen eikenhout
't Nachtegaaltje zingt,
Over 't malsche korenveld
't Lied des leewerks klinkt.
Gelderland doet op haar manier aan retrospectie: Dierbaar erfdeel der Bataven,
Gelre's lusthof weest gegroet
Waar natuur haar rijkste gaven
Uitstort van haar overvloed.
Nooit volprezen waterstroomen
Zijn Uw rijkdom en Uw kracht,
Beekjes ruischen langs Uw zoomen
Waar ons welvaart tegenlacht.
Brabant is ietwat luidruchtiger: Laat luid en blij onz' stemmen schallen
Door dorp en stad en veld;
Een lied dat wijd in breede galmen
Den lof van Brabant meldt:
Noord-Brabant, zie uw trouwe zonen
Zij juub'len overal
Het lied van hulde en verknochtheid:
Ons Brabant boven al.
Naast Coers' Studentenliederen, zoo maar algemeen voor de(n) student bestemd, moest natuurlijk een bundel Meisjes-studenten-liedjes (1913, z.j., plaats of uitgever) worden gefabriekt. Dàt had men van de romantische theorieën over het ontstaan van het volkslied nog behouden: dat je voor het dichten van een volkslied geen kunstenaar behoeft te zijn. Wat niet dichten kan, wordt dichter van volksliederen: de tekstdichters zijn in twintig jaar tijds alleen met getallen van drie cijfers te noemen; er komen zelfs specialisten. Een zangerig toontje, veel -tje's, -ke's en -jen's, veel zonneschijn en een beetje regen, een lievigheidje en toch eventjes ‘raak’ zijn, een lachje en een traantje - meer is er niet noodig: de volksliedtekst is gereed. Och, en dan is er in de familie nog wel iemand met talent voor muziek, die componeert de melodieën in een ommezientje. Er zijn specialisten als de heer H.W. van der Mey, met zijn Beijer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche Boertjes, zijn Gelukskinderen, zijn Hansjes en Trienekes, zijn Grietjes van den Mulder, de Boertjes van de klei, de Breikous van Grootmoeder, de Romance en de Paardebloem. Daar is een René de Clercq met Sarlottekens en Tienekens van Heule. Daar komen ze met heele risten en zingen liederen op het gezang. Teksten die aan de primitiefste eischen van de goede smaak niet konden voldoen, waren toch altijd nog goed genoeg om er een volksliedje van te maken. En het componeeren van een volksliedje is werkelijk maar een kleinigheidje: toen ik in 1927 in de pers het idee lanceerde van ‘iedere week een lied’, was er dadelijk een vriendelijke meneer, die me wel uit de copienood wilde helpen en me een paar honderd volksliederen aanbood, desgewenscht ook in Gregoriaansche toonsoorten, alles uit voorraad te leveren. Aparte genieën komen en... vergaan.
J.H. SPEENHOFF werd door WirthGa naar eind280) en EnschedéGa naar eind281) in vollen ernst beschouwd als een hoopvol teeken voor onze volksliedrenaissance. De cabaretkunst van SpeenhoffGa naar eind282) was in eerste instantie een navolging van de Fransche chansons, van Emile Goudeau, Victor Mensy en Xavier Privas, zoo goed als van Aristide Bruant's ‘Chansons Rosses’, van den prachtigen Théodore Botrel en de talentvolle Yvette Gilbert. Anderzijds is er een duidelijke invloed van het Duitsche Ueber-Brettl, op haar beurt een navolging van het Fransche Cabaret, dat behalve een Detlev von Liliencron, een Ernst von Wolzogen en een Gustav Falke, evengoed een Frank Wedekind met al zijn, vooral in het lied zoo compact en navrant weergegeven, vuile fantasie, onder haar dichters telde.Ga naar eind283) Wirth besefte bij al zijn bewondering voor de ‘Fülle echt volkstümlichen, nationalen Empfindens’, terdege, dat Speenhoff's liederen ‘zu der Kategorie der Zeitgedichte gehören, keinen allgemeineren Stoff enthalten, und überdies nur die negative Seite gewisser sozialer Verhältnisse und Zustände zuviel betonen, meistens sogar in der Karikaturform’; maar vond anderzijds het liedje ‘Kleuters’Ga naar eind284) ‘von ergreifender Schönheit’: Kleine kleuters blond en blij
Komen met de maand van Mei
Zoete snoetjes,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dribbelvoetjes;
Kleine kleuters blond en blij
Slapen in een bed van zij.
Kleine kleuters arm en schraal,
Oogjes kijken ziek en vaal,
Stille kikjes,
Traantjes, snikjes;
Kleine kleuters arm en schraal
Slapen in een hospitaal.
Kleine kleuters lief en teer
Woelen angstig heen en weer.
Niemand kent ze
Of verwent ze
Kleine kleuters lief en teer
Gaan naar onzen lieven Heer!
We hebben op dit vers toch, afgezien van het feit dat het niet origineel isGa naar eind285), de ernstigste aanmerkingen van sentimenteele irrealiteit en honneponnige lievigheid, die aan het volkslied nooit eigen zijn geweest en nooit eigen zullen worden. Dat voelde ook de dichter van de volgende parodie (De Ware Jacob, Februari 1904): Kleine kleuters, schraal en kaal,
Zijn impertinent brutaal,
Spatten 't slijk op met hun klompies,
Rooken cigarettenstompies,
Kleine kleuters, hoogst brutaal,
Dobb'len stil in een portaal!
Kleine kleuters, klein maar kwaad,
Slentren schooiend langs de straat,
Plukken uit plantsoenen blommen,
Spelen koenweg P.v. domme,
Kleine kleuters, goor en glad
Groeien op voor galg en rad.
Kleine kleuters, vuil en vaal,
Zijn in staat tot elk schandaal!
Gooien in je ruiten steenen;
Trekken touwen om je beenen,
Durven roofgoed te beleenen,
Trappen dames op de teenen,Ga naar eind286
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaan niet voor een smeris henen,
Schijnen zich alleen te trainen
Voor het lage en gemeene,
Kleine kleuters, vuil van taal,
O, dat ze de duivel haal!
Speenhoff had het sentimenteele van veel Duitsche cabaretliedjes en het zoogenaamd sociale medelijden met al wat door eigen of andermans schuld verongelukte, maar het algemeen-menschelijke ontbrak, óók daar waar het onderwerp er zich toe leende, door een gewilde stunteligheid en een cynisme, dat aan het walgelijke grenst. En ieder cynisme is onvereenigbaar met het volkslied. Wanneer hij eens een moord begaat
's Nachts op de straat,
Dan zal zoo'n daad
Hem heerlijk streelen.
Hij slaat dan iemand zoo maar dood,
In zielenood
Geeft hij den stoot,
Niet om te stelen.
En als de rechter hem betreurt
Dan lacht hij even en hij kleurt.
Dan krijgt hij jaren tuchthuisstraf,
Hij maakt zich af
En is te laf,
Langer te leven.
Men graaft zijn graf zooals 't mot,
Hij is kapot
En om zijn lot
Zal niemand geven.
De maatschappij verlangt geen spijt,
De menschen zijn een zondaar kwijt.
Speenhoff denkt volksch te zijn door termen als ‘finaal in drieën slaan’, ‘watjekou verkoopen’, ‘hachie laten’. De ‘Lawaaistudent’ maakt drukte ‘als een gek, / Dan wil ie kranig wezen, / Dan zegt-ie op een dag “verrek!” / “Ik ga maar liever sjeezen”.’ De hopelooze banaliteiten als: In 't duistre van de kameros,
Speelt Bianca op de pianos,
Zij weent veel heete trania,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dat doet ze al drie dagen langia.
Zoo gaat 't in Spanjos meestallos,
Signoritas cabaleros.
en platte geestigheden van de
Gelijkenissen:
't Leven is zoet
En de wereld is krom,
De liefde is blind,
Maar dat doet ze erom.
Zoo min als een nachtpit
Een pompzwengel is,
Zoo min is een bloemkool
Een Engelsche miss.
Zoo min als een trekpot
Een staartster kan zijn,
Zoo min wordt een kater
Ooit scheepskapitein.
Speenhoff's oeuvre was actueel, het moest krachtens de oppermachtige wil van het cabaretpubliek en de cabaretdirecties wel actueel zijn. Daartegen gaan onze bezwaren niet uit. Onze bezwaren komen pas, wanneer Speenhoff alleen maar actueel is, wanneer het groot-menschelijke de actualiteit niet tot het boven-tijdsche verheft. De Geuzenliederen waren actueel; maar boven de actueele gebeurtenis uit stijgt het conflict van alle tijden, het essentieele: de angst om de eigen vrijheid, het vertrouwen op God en de smeeking. Sommige van onze balladen dragen een min of meer historisch karakter, niet dáárdoor werden ze tot volkslied; zij werden volkslied door het algemeen menschelijke dat man en vrouw verbindt: dat hief de historische balladen op naar een plan, dat boven de vergankelijkheid der tijden staat. Overal waar Speenhoff zaken van essentieele levenswaarden behandelt, mislukt zijn lied door zijn bijtend-cynischen of geblaseerd-onverschilligen toon. Zooals hij in zijn tekst de volkschheid met grofheid en sentimentaliteit dacht te bereiken, zoo probeerde hij het in de melodieën door een would-be eenvoudigheid, die log wordt inplaats van sterk, die saai wordt en uiterst monotoon. Bij Speenhoff is klemtoon en lange | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toon identiek: een tweekwartsfiguur met drie silben wordt steeds zoodanig gesplitst dat de langste toon het accent dekt, een driekwartsmaat met 2 silben heeft steeds de halve noot op de eerste toon. In de tekst werd het gevoel achter grofheden en cynisme weggestopt: 40% van zijn melodieën hebben een omvang, die beneden de sext blijft. Bovendien blijft de melodie in een voortdurende herhaling van denzelfden toon vlak en plat, als de gesprekstoon van den cynicus en den blasé. Deze ‘eenvoud’ is in den grond der zaak even aanstellerig als... de melodieën van Mahaut en Lustig. Daar woon-de in een groo-te stad Een meid die veel te zeg-gen had en wat ze zei was plat. Eerstwerd
Rem-brandtog-ge-he-meld, Toen werd Bil-der-dijk ge-eerd Hol-land heeft zich ziek gehul-digd, Feest ge-vierd en ge-di-neerd
Ve-ge-ta-ri-ërs zijn lie-den, Die 't ge-bruik van melk ver-bie-den. Wel-dra zal men niet ge-doo-gen Dat de
moe-ders kin-dren zoo-gen, Kin-dren moe-ten zich ver-gas-ten Aan ge-fil-te-reer-de kwas-ten etc.
Hoe men Speenhoff's liederen over gevangenis en bordeel, over electrische tram en beurs en brandweer, ooit als volkslied heeft kunnen accepteeren, is volkomen onbegrijpelijk. Zou de beroemde ‘Schutterij met vanen en met pluimen’ wel ooit in eere gebleven zijn, als onze soldaten geen schutters waren gebleven? DIRK WITTE was de man die met ‘M'n eerste’, het allerliefste klein sopraantje, met ‘Voorbij’ en ‘Het meisje van den winkel’ een paar jaar lang het zingend publiek van ons land heeft geboeid; boven alles echter was hij de man van het ‘Memento Vivere’, de fel-hartstochtelijke aanklacht tegen de hypocrisie, op waarlijk meer dan kundige wijze getoonzet. Wie het door Jean Louis Pisuisse of Henri Wallig ooit heeft hooren zingen, die vergeet het nooit meer, maar die zal het tevens wegens tè groote expressiviteit nooit tot het volkslied kunnen rekenen; men lette op de geraffineerde variaties in het slagwoord: Mensch, durf te le- -ven! Mensch, durf te le- -ven! te le- - -ven!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een zanger van het Volkslied is JAN VAN RIEMSDIJK, de Rotterdamsche makelaarszoon, die van zuivelfabrikant tot Veluwsche-boerenliedjes-zanger promoveerde, ook niet geworden. Wat het boersche in deze liedjes is? De melodietjes zijn slap en slof; de tekst is te geraffineerd, niet alleen voor een boerenliedje maar ook voor een volkslied in het algemeen. Het zijn levensliedjes in Veluwsch dialect, al te zeer anecdotisch of met geweldige verfijndheid op één slotwoord ingericht, zooals het lied van het paard, dat van Riemsdijk aldus laat zingen: 't Was'n boerenventer, die mien koch,
En wel veur een melkrit.
Die sleut mien botten nog kapot,
A'k vast in d'modder zit.
Mien bors is rauw, de wagen zwoar,
‘Dood’! is mien grootste wensch.
'k Hoop dat de vilder mien gauw red
Uut d'handen van ‘de mensch’.
MANNA DE WIJS MOUTON en CLINGE DOORENBOS, die jaren lang de liederenmarkt en de liederavonden volkomen hebben beheerscht, waren, ook al door een omvangrijker en meergepubliceerd repertoire, veel gevaarlijker voor ons volkslied dan al hun voorgangers, Speenhoff incluis. Een avond van Clinge Doorenbos was een ieder jaar terugkeerend succesnummer voor tientallen vereenigingen; er werd wat gelachen, er werd wat gehuild om ‘die stoel met de bloemen van blauw’ en je stond perplex, hoe goed hij met z'n partner tweestemmig wist te fluiten. Hetzelfde gold voor Manna de Wijs Mouton, de charmante dame, die leuke en rake liedjes zong en zichzelf op de luit begeleidde; ze had de versificatie-flair van Vader Cats om in de lange opsommingen van ‘Meisje, wat heb jij daar in je taschje?’ èn rijm èn gedachten te leggen; ze had een opvoedkundig lesje klaar in ‘Grootmoe wat zal je me geven’; ze wist leuke schooiertjes te teekenen: ‘de wereld in een doosje en hij er midden in’; ze kon fijne rococo-tafereeltjes schilderen van avondjes en van den gastheer die tot besluit z'n gasten en z'n hondje uitlaat. Maar slechts zelden heb ik op die avonden in de stampvolle zalen de neiging bespeurd tot meezingen; de liederen waren, als ieder cabaretlied, niet gemaakt om meegezongen te worden: je kon er beter naar luisteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Totdat EMIEL HULLEBROECK en zijn tekstdichter RENE DE CLERCQ door een uiterst geraffineerde overbrugging van het verschil tusschen cabaretzang en volkszang, van levenslied en volkslied heel Nederland in den waan wisten te brengen, dat hier een volkslied ontstond, een echt volkslied: liedbundels, waarin geen liederen van Hullebroeck voorkomen, zijn ook nu nog een groote zeldzaamheid. René de Clercq staat als tekstdichter ongetwijfeld ver boven alle verzenmakers, die in dezelfde richting pogingen hebben aangewend. Hij was een man die èn de eenvoud èn de hartelijkheid bezat, die een vereischte zijn voor ieder volkslied. Maar als Vlaming zat de rederijkerij hem al te diep in het bloed: zijn verzen missen de klare en simpele structuur en het vloeiend-langademige van het goede volkslied.
Ring-king
Hoort gij dien ronk van ijzer,
Ring-king?
Nu luider, en dan lijzer,
Ring-king?
't Is in die smisse, ring-king-king,
Dat ik te vrijen ging.
De bietebauw
Kleine, kleine stouterik,
Zoudt ge moeder tergen?
Wacht, ik zal hem roepen, ik,
uit de zwarte bergen.
Grijp, grap, grimmeland,
Zonder lip of zonder tand,
Grijp, grap, grauw!
de bietebauw!
Vlaamsche Kermis
Bezem uit! 't Is kermis!
Knechten, meiden, vrouwen, mans,
Heel de bonten zwerm is
Lustig aan den dans;
Een ander groep aan tafel
Eet visch en worst en wafel.
Oudwijfje schinkt,
Oudventje drinkt,
Oudliedje deunt en klinkt:
Ha! etc.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klompenliedeke
Kap ik mijn wilgen blokjes,
Parenwijs uit den boom,
'k Zie ze onder broeks of rokjes,
Haperend aan den zoom.
Klómpen aan den voet
Klómpen aan den voet
Staat onze guitjes goed!
Voor't Kantkussen
Losjes, losjes, losjes,
Vliegen doen de klosjes,
Van den éénen kant,
Naar den ándren kant etc.
Het overgroote meerendeel der teksten, die Emiel Hullebroeck zich voor zijn composities uitzocht, lijdt aan gekunsteldheid: daar is de lievigheid van ‘Mijn kleen, kleen dochterke’, het half-verbloemde pathos van het ‘Hemelhuis’ en de opschepperij in ‘Van den zanger’! Tegenover deze teksten, met hun rijke klankschilderingen, is de componist Hullebroeck, in een tijd die geheel en al doordrenkt was van de tekstcompositie-theorieën van Richard Wagner en Richard Strauss, bezweken; het componeeren van een volksliedmelodie was in die dagen wel buitengewoon moeilijk. Goede volksliederen konden natuurlijk nog wel ontstaan; maar dat vroeg van den dichter èn van den componist een bijna boven-menschelijke onbaatzuchtigheid, een totaal afstand-doen van de goede recensie over ‘knap, origineel en doorwrocht werk’, waartoe slechts weinigen in staat waren. Grijp, grap, grim-me-land zon-der lip of zon-der tand, grijp, grap, grauw! de bie-te-bauw
PP Het zijn geen jon-gens die stu-den-ten, Maar hee-le ven-ten
Bijna alle liederen overschrijden den normalen toonomvang; 60% kennen de groote melodie-sprong en van de al te kunstige sequensvorming is bijna geen enkel lied geheel vrij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zucht naar excentriciteiten deed de liederen van Hullebroeck als volkslied mislukken. Dat klinkt harder dan mijn bedoeling is: want men zou er uit kunnen concludeeren, dat Hullebroeck voor ons volkslied niets gepresteerd heeft, en dàt kan toch niet worden gezegd. Hij heeft enthousiasmeerend gewerkt op een geslacht, dat door Coers' enthousiasme niet kon worden meegesleept, omdat het dien baanbreker niet meer kende. Menigeen zal zich ergeren aan het strenge oordeel dat ik hier over onze nieuwere volkszang-producten uitspreek; maar wie zich de moeite getroost mijn oordeel concreet te controleeren, die zal tot ongeveer gelijke conclusies moeten komen. De smaak speelt altijd een rol, ook in de waardeering van het volkslied. Maar er zijn concrete aanmerkingen: Zeq Trie-ne wil je met mij gaan, dan krijg je zij - den rok-jes aan Wel zijt gij klein, mijn land, en
wild om-spoeld van goluen die/brui-send bre-ken op uw la-ge vlak-ke strand. Jk breng het in hui-zen en
za-len! Dat lied is mijn trots, Ik ruil het niet Voor 't schoonst niet uit on-ei-gen ta-le.
Haar neus-je is recht, haar mond-je klein, Haar hoofd-je hel-der, 't hart- je rein.
't Spren-kelt met zil-ver de ba- - - - - - - - ren
die alle op excentriciteit en zucht naar oorspronkelijkheid teruggevoerd kunnen worden.
De groote liedboeken van de vorige generatie zijn allen op het elck-wat-wils-principe samengesteld: wezenlijk verschil is er nergens. In stijgende lijn van kwaliteit zou ik de allervoornaamsten aldus willen rangschikken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste boekje, samengesteld door Johan van Oostveen (Meulenhoff, Amsterdam, 1923) getuigt zeker van het beste inzicht en van de beste smaak en toch... werden al mijn notenvoorbeelden juist aan dit boekje ontleend; toch staat ons Wilhelmus geflankeerd door Tollens' Wien Neerlandsch Bloed en het lawaaierige ‘Wij leven vrij, wij leven blij’, toch staat het ‘Nu syt wellecome’ in één rubriek met Jac. F.D. Mossel's ‘Het kindeke in de kribbe’ en Hermanna's ‘Als 't tijd is om naar bed te gaan / Dan steken wij een kaarsje aan’. Dat is dus het materiaal, dat men aan ons volk gedurende eenige decennia als hèt volkslied heeft voorgehouden. En de propaganda voor dat ‘volkslied’ geschiedde op een manier, die als waarschuwing, als voorbeeld hoe het nu precies niet moet, wel moet worden vastgelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III - Propaganda-methodenDe liederen werden in de eerste 30 jaren van onze volkszangbeweging verkocht met een snelheid, die in de geschiedenis van ons volkslied een unicum genoemd moet worden. De eerste reeks Liederen voor 't Volk van J.P.J. Wierts haalde meer dan veertig drukken; de bundels van zes liederen van Emiel Hllebroeck haalden er twintig en meer; en alle bundels, ook de grootste en kostbaarste, werden meerdere malen herdrukt. Maar naast de drukpers trad een formidabel apparaat in werking, waarvan velen onzer zich niet het flauwste idee meer vormen kunnen. De Kon. Ver. ‘Het Nederlandsche Lied’ had jaren lang een eigen zangkoor, ‘Coers' Liederkoor’, dat onder leiding stond van Corn. A. Galesloot. In Rotterdam trok Ds J.C.H. Scholten met de knapenkoren van de Evangelisatie ‘Het Vischnet’ de stad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in en bracht het lied zoo op straat en in de achterbuurten; in Leeuwarden verrichtten ‘De Straatzangers’ hetzelfde werk, dat in Roermond en Den Bosch door mannenkoren onder leiding van Henry Thijssen en Th. van Wamel werd nagevolgd. De Federatie van R.K. Vereenigingen voor den Volkszang gaf volksliederen op ‘Muziekcartons voor Gasparini-draaiorgels’ aan de orgeldraaiers in huur en kwam weldra met een eigen volkszangorgel, een pierement dat volksliederen speelde, terwijl propagandisten goedkoope teksten onder de toeziende en luisterende menigte verspreidden. Briefkaarten met volksliederen werden bij duizenden en duizenden verspreid; in de mobilisatie werden van J.P.J. Wierts' ‘Nederland-Neutraal’ in enkele maanden tijds meer dan 35000 exemplaren verkocht.
Het voornaamste propagandamiddel zag men echter in de Volkszangavonden, aanvankelijk in den geest van Coers' liederavonden, met zangers en zangeressen: een volkszangconcert; maar na betrekkelijk korten tijd werd de koers gewijzigd. Het concert vervalt, er komen avonden waarop in werkelijk-actieven zang het volkslied werd geleerd en gezongen. Arnold Spoel en Joh. Oostveen waren bekende figuren in de Nationale Vereeniging, terwijl P. Goossens, Cor Slinkert en Willem Galesloot voor de R.K. Vereenigingen voor den Volkszang als Varende Zangers optraden. Men moet deze avonden hebben meegemaakt om zich eenig begrip te kunnen vormen van het enthousiasme, dat er van uitging. Het zong in je hoofd weken en weken lang en je bracht de liederen inderdaad in het eigen huis. Het was in die dagen geen zeldzaamheid, dat jonge menschen zingend de straat over gingen! De volkszang werd een rage. Ieder vereenigingetje en iedere club had zijn eigen lied en, wanneer men nog een greintje zelfrespect bezat, een eigen liedbundel. Het leger kreeg van luitenant Clockener Brousson zijn ‘Janmaat en Soldaat’; bundels schoolliederen waren er bij tientallen, zóó dat een deskundige in 1914 verklaren moest 1700 schoolliederen te kennen met niet één geschikte tekst. De Katholieken hadden op ieder internaat een andere bundel... zoo werd het volkslied versplinterd. Maar daar wist men in Holland wel raad op: er kwam een ‘Comité | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor Eenheid in den Volkszang’ en die maakte nòg een bundel (Bussum, van Dishoeck, 1911) van twintig liederen:
En alsof dat nog niet genoeg was, kwam er drie jaar later nogmaals een commissie, ditmaal benoemd door ‘De Tuchtunie’, de Nederlandsche Vereeniging ‘Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs’ en den ‘Bond ter Behartiging van de Belangen van het Kind’. De commissie wist klaarblijkelijk zoo weinig, hoe de werkelijke belangen van de echte volkszang gediend moesten worden, dat zij overging tot... het houden van een enquête. De voornaamste vragen van deze enquête waren:
Beantwoorde vragenlijsten kwamen o.a. binnen van: de Algemeene Nederlandsche Wielrijdersbond, de uitgeverij G. Alsbach en Co., Mr C.Th. van Deventer, de uitgeverij C.A.J. van Dishoeck, den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heer F.E. Elsen voor de Vereeniging van Vakopleiding, de gemeentebesturen van Amersfoort, Arnhem, Delft, Dordrecht, Enschedé, Den Haag, Groningen, Haarlem, 's Hertogenbosch, Leiden, Schiedam, Tiel, Utrecht, Venlo, Vlaardingen en Zwolle, het Leger des Heils, de Nederlandsche Bond van Lichamelijke Opvoeding, Seyffardt's Muziekhandel, Uitgeverij J.B. Wolters. Er werden natuurlijk ook wel menschen geraadpleegd, die meer met het lied te maken hadden, maar dit is volkomen karakteristiek: dat de Commissie maar in het wilde weg enquêteerde, dat de ‘Vereeniging voor Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis’ niet op de lijst van inzenders voorkomt, dat een man als D.F. Scheurleer òf niet werd gevraagd, òf niet antwoordde, dat iedere werkelijk vooraanstaande figuur uit die kringen ontbreekt. In 1914 verscheen het rapportGa naar eind287), bewerkt door Attie G. Dyserynck, J.M. van Hoogstraten, Wouter Hutschenruyter en Dr C. te Lintum; het werd een even interessant als amusant document voor de geschiedenis van ons volkslied. Volkszangavonden bleken het voornaamste propagandamiddel te vormen; de R.K. Federatie vermeldt haar verhuren van muziekcartons voor draaiorgels, de Nationale Vereeniging wijst erop, dat zij 6 liederen in orkest-zetting cadeau geeft aan harmonie- en fanfare-corpsen. Men moet vooral letten ‘op het zingen van bakers en kindermeisjes’ (blz. 39); het lied van de Fröbelschool en van de lagere klassen van het L.O. ‘behoort aan te sluiten bij het lied aan moeders schoot, het oerlied, waarin eenvoud, liefde en waarheid is’ en bij het L.O. moet men vooral letten op het ‘goed en duidelijk uitspreken en het hygienisch gebruik der stem’ (blz. 27). De vraag of ons land genoeg geschikte liederen kent, werd door 30 inzenders met ‘ja’ en door 12 met ‘neen’ beantwoord, terwijl 12 anderen zich niet positief durfden uit te spreken. ‘Er zijn veel goede liederen in den volkstoon’, zegt de Roermondsche dirigentcomponist Henri Thijssen, ‘uit de 19e en 20e eeuw. De oudere, 17e en 18e eeuwsche, zullen op een enkele uitzondering na, geen ingang meer vinden bij ons volk.’ ‘Wat wij ook missen, dat zijn goede humoristische liederen. Opgemerkt wordt hierbij dat liedjes als “'t Zonnetje gaat van ons scheiden” en “Zie de leliën op het veld” den tijd trotseeren’ (blz. 47). ‘Men make geen volksliederen!’, zegt Wierts terecht, ‘die moeten groeien... m.i. heeft het oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandsche volkslied alleen historische waarde’. A.S.A. van Kaathoven antwoordde: ‘er is vooral voor ouderen (12-18 jaar) groot gebrek aan liederen over arbeid, over bepaalde bloemen en bepaalde vogels (meeuwen), over eerlijkheid, durf en eer, over den saaien Maandag en de fabrieksfluit’, wat nota bene door de rapporteurs ‘eene belangwekkende opmerking’ werd genoemd (blz. 51).
Een jaar later beveelt WiertsGa naar eind288), de man die ons in ‘Wie zal er ons kindeke douwen’ een werkelijk goed en nieuw volkslied had geschonken, de volgende middelen tot verbetering van den volkszang aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat het zangonderwijs betreft had de enquête van 1914 reeds aan het licht gebracht, dat op alle scholen boven het L.O. alle zangonderwijs totaal ontbrak; over het onderricht op Fröbel-, Lager- en M.U.L.-Onderwijs waren er klachten over onzuiverheid, onbeschaafdheid en ‘bedorven stemmen’. Men vroeg toen reeds naar beter onderwijs onder bevoegde leiding, verbetering van het zangonderwijs op de kweekscholen.
Wierts' verlangens werden of waren reeds bijna allen vervuld. Er kwamen subsidies van Staat, Provincie en Gemeente, er waren scholen die aan het einde van de hoogste klasse aan iederen leerling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zangbundel cadeau gaven, er kwam een straatorgel, er kwamen zettingen voor mannenkoor, voor gemengd koor, voor harmonie en fanfare, er kwamen potpourri's voor strijkjes, er kwam een verbeterde opleiding, er kwamen prijsvragen, er kwamen volkszangbriefkaarten, er werd in de mobilisatie op bevel gezongen en... alle moeite bleek vergeefsch, het volkslied kon maar niet tot werkelijk leven komen.
Eén ding slechts had de volkszangbeweging in een dertigjarige actie wel zonneklaar bewezen: dat het Nederlandsche volk kòn zingen, dat er op onze taal geen odium lag van ongeschikt te zijn voor de zang. Dat was niets nieuws: we wisten toen reeds lang, hoe ons volk had gezongen in de 14e, 15e en 16e eeuw, we wisten ook dat ons volk en onze taal in drie eeuwen tijds geen zoo principieele veranderingen ondergaan hadden, dat er aan de mogelijkheid van een herstel van onze oude gave getwijfeld behoefde te worden. Maaar de praktijk van de volkszangbeweging van 1897 tot 1927 bewees de bekende stelling met groote duidelijkheid, zelfs voor den meest-pessimistischen Hollander. Zóó bezien wordt onze indruk omtrent het bereikte resultaat toch wel een beetje gunstiger. En dàn... er was in dien tijd tòch één figuur die omtrent de komst van betere tijden de meest hoopvolle verwachtingen rechtvaardigde; aan Dr H.F. WirthGa naar eind289) de verdienste van de ontdekking.
ADRIAAN P. HAMERS mocht door Wirth terecht beschouwd worden als ‘een uiting van onze volkskracht, die niet weggevlakt kan worden, het bewijs, dat er nog iets leeft’. Het is niet alleen een abstracte musicologische bewondering, die Hamers' PsalterkeGa naar eind290) als een wegbereider heeft gekenschetst: ook het volk heeft hem ontdekt. Want ook al mogen we in volkszangzaken met cijfermateriaal de spot drijven, een oplage van 205.000 exemplaren laat zich niet negeeren. Wie met één enkel liedboekje, alleen onder het Katholieke gedeelte van onze bevolking, een dergelijke oplage bereikt, die heeft een snaar geraakt in het hart van ons volk zelf: dat blijft een prestatie, waaraan niet te tornen valt, dat blijft een feit dat te denken geeft en te leeren. De teksten van zijn composities heeft Hamers voornamelijk aan A. van Delft en Fr. Berthold ontleend; zij leverden tesamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TWEE GROOTE PRACTICI
F.R. COERS FRZN ‘Waarom zouden we buigen voor andere volken, waarom ons vernederen door laffe na-aperij?’ ADR. P. HAMERS
‘Zij zongen een nieuw lied.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de helft der liedteksten, de overige teksten werden voor 14 liederen van oudere anonimi overgenomen, terwijl 16 dichters voor de resteerende 39 liederen zorgden.
Maria Boodschap
Een engel daalde in witte licht,
Maria schuchter deinsde en zwichtt';
En als een open roze
Stond zij er stil te blozen,
Wij groeten U met eng'lengroet
Maria Maged, Moeder zoet,
Maria, Wees gegroet!
Er hing een lommer in het licht
Op 't schuchter Maagdehoofd gericht;
De roze dook bewogen,
Maria sloot haar oogen.
Wij prijzen U met eng'len groet,
Maria Maged, Moeder zoet,
Maria, Wees gegroet!
Er ging een Woord door't stille licht,
Zij sloot haar leliekelkske dicht;
En stond er toen te blozen
Als een gesloten roze.
Wij prijzen U met eng'len groet,
Maria Maged, Moeder zoet,
Maria, Wees gegroet!
A. van Delft
Nooit was mijn lief zoo droef
Als toen hij dragen moest
Het schandhout mijner zonden.
Wat was Zijn aanschijn bleek
Waarlangs een bloeddauw streek
Uit duizend doornenwonden.
Nooit was een last zóó zwaar
Dan toen Hij dàt altaar
Naar d'offerberg moest dragen.
Wat boog zijn rug zich diep
Toen hij door Sion liep
Met al mijn zondeplagen.
Nooit leed mijn lief zoo'n nood,
Dan toen Hij vóór Zijn dood
Van alles was verlaten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat leed Hij zielepijn:
Hem was in 't eenzaam zijn
Alleen mijn kwaad gelaten.
fr. Berthold Carm.
Deze teksten, m.i. karakteristiek voor vrijwel alle liederen van het Psalterke, demonstreeren èn hun eigen kracht èn hun eigen zwakheden. Er is een onmiskenbare eenvoud, een simpelheid van versvorm en van uitdrukking der gedachten, die terstond weldadig aandoet. Maar daarnaast bespeuren we een zekere weekheid, een soort van halfslag-mystiek die niet direct genoeg aanspreekt en aanstellerig werkt. En diezelfde sfeer van eenvoud, die aan een zekere weekheid niet ontkomen kan, treffen we ook in de melodieën van Hamers. Als voorbeeld volge een lijdenslied op tekst van G. de Bruyn. O Je-su, zoet; Ge-kleurd met bloed Door kroon en gee-sel-roe-de;
Waar gaat Gij heen. Zijn U - we leên, Uw Hart niet lij-dens moede?
Je-sus, ik
vra-ge; Waar-om ge-dra-gen 't Hout van de schan-de naar Gol-go - tha?
Er is een roos ont-spron-gen Uit eed-len wor-tel-tronk
Zoo- dls pro-fe - ten zon - gen Was 't Jes-se die ze schonk
Zij heeft een bloem ge-bracht, Te
mid-den van den win-ter, Te mid-den van den nacht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover de rijke afwisseling van 4/4, 4/4, 4/4, 3/2, 6/4, 4/4, 4/4, 3/2, 6/4, 4/4 van de oude melodie-lezing, doet de doorgevoerde 4/4 maat bij Hamers niet eenvoudig aan, maar armoedig. Hamers verviel, louter uit angst voor onvolksche ingewikkeldheid, in het simplistische. Hij noteert nooit , maar steeds en dat maakt zijn liederen van een armoedigheid, die zelfs niet steeds aan saaiheid kan ontkomen.
Hamers' oeuvre was een aanzet in de goede richting, die vooral belangrijk was als een protest tegen al het valsche en onechte, dat in dien tijd als ‘volksch’ werd aangekondigd. |
|