Ons eigen volkslied
(1936)–Jop Pollmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |||||||||||
De les der geschiedenis | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
Adriaan P. Hamers leverde met zijn Psalterke een nieuwe zangbundel, die, wars van alle mooidoenerij en holle pathos, het volkslied dichter benaderde dan al zijn voorgangers te zamen. Hij was ook de eenigste, die bij de beroemde enquête van 1914 de diepere oorzaken van de mislukking der herstelactie wist bloot te leggen: ‘Van eenheid van den volkszang kan geen sprake zijn, zoolang het volkszangvraagstuk nog zoo weinig is beoefend en bestudeerd. We zijn nog pas in het eerste stadium van wezenlijken bloei.’Ga naar eind292) Dat getuigt van veel zelfcritiek en van een wonderlijk-reëele waarneming der feiten in een tijd, toen het enthousiasme dè norm vormde voor de herstelactie van ons volkslied; geen wonder, dat het rapport nergens blijk geeft de draagwijdte van deze simpele zinnetjes te hebben begrepen. Meer dan 100 jaar hebben we nu aan de wetenschappelijke en practische renaissance van ons Nederlandsche lied besteed. De gezamenlijke publicaties hebben een omvang aangenomen zóó groot, dat een flinke boekenkast ze nauwelijks meer bevatten kan en... ook nu nog geldt het woord van Hamers: ons volksliedvraagstuk is te weinig bestudeerd, en zoo lang deze toestand gecontinueerd wordt, zal er van een werkelijk herstel geen sprake kunnen zijn. We hebben, om het wetenschappelijk materiaal nog eens in het kort samen te vatten, varianten-studie gepleegd op melodieën en teksten; we hebben herdrukken geleverd, die van het grootste belang geacht mogen worden; we hebben boeken geschreven over de geschiedenis van de teksten, die interessant zijn en onmisbaar; we hebben melodieën vergeleken met binnen- en buitenlandsche wijzen; we hebben de vorm van de tekst en de vorm van de melodie bestudeerd; we zijn de boer opgetrokken en hebben de liederen genoteerd die er, soms reeds sinds eeuwen, nog leefden; we hebben het dialect van de liederen onder de loupe genomen en met lofwaardige nauwgezetheid de plaats van herkomst bepaald, maar... We hebben één terrein volkomen braak laten liggen: we hebben over het essentieele, het wezenlijke van het volkslied nooit anders dan in het holste en meest pathetische woord geredevoeringd. Daar sloegen we het enthousiasme mee los in groote vergaderingen en de menschen werden ontroerd en geestdriftig en... een beetje kwaad | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
op een voorgeslacht dat alles zóó in de war had laten loopen. We hadden een lied met deze woorden: Dat lied is mijn trots
Ik ruil het niet
Voor 't schoonst niet uit oneigen tale,
maar over datgene, wat het oneigene in het Duitsche, Fransche, Engelsche en Italiaansche lied uitmaakte, dacht men zoo weinig na, dat een prijsvraag onbeantwoord bleef. Met gevoel alleen, met pure intuitie is nog maar zelden iets werkelijk groots bereikt, zoomin als iets dieps bereikt werd met geen ander hulpmiddel dan de denkende hersenen. Het herstel van ons volkslied is een zaak van ‘hoofd en hart’. Van ‘hoofd en hart’, dat riekt naar een volkslied uit den jare 1900, maar dat is toch een brok werkelijkheid: het herstel van ons goede lied vraagt al de warmte van ons hart en al de koelheid van onze hersens. We staan voor een verval, dat ongeveer 350 jaren lang heeft doorgewerkt en dat alleen door een doelbewust werken kan worden overwonnen.
Doelbewust werk kan redding geven. Maar dan is het een allereerste vereischte, dat we ons daarop bezinnen: wat ons Nederlandsche lied kàn zijn en mòèt zijn, èn hòè we het herstel van dat lied kunnen bevorderen in dezen tijd en met deze menschen. Men zal zich allereerst moeten afvragen, wat een Nederlandsch volkslied nu eigenlijk is. Ik heb getracht daar een antwoord op te geven: een Nederlandsch volkslied moet allereerst volkslied zijn, het moet de actieve zang als kenmerk dragen en onderscheidt zich van het buitenlandsche lied, door een grootere strakheid dan het Duitsche, een grootere gemoedelijkheid dan het Engelsche, een grootere gebondenheid dan het Fransche en een grootere eenvoud in bouw dan het Italiaansche lied bezit; ook heb ik getracht daarvoor concrete criteria aan te geven. Ook is, naar ik hoop, wel gebleken, dat het nieuwere lied wel in Nederlandsche woorden wat zingt over min of meer geidealiseerde Nederlandsche boeren, burgers en buitenlui, maar overigens geen nationaal, geen eigen karakter draagt: onze nieuwere liederen zijn niet eigen-Nederlandsch, zij konden evengoed in een ander West-Europeesch land ontstaan zijn, zij missen in de melodieën - en we zagen, dat de melodie het voornaamste deel van | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
het lied is - alles wat specifiek-Nederlandsch genoemd zou kunnen worden. Er blijft maar één conclusie: we moeten terug naar het oude, eigen Nederlandsche lied, we moeten daar weer leeren wat het eigen volkslied in melodie en rythme en tekst is. ‘Zurück zu den Quellen! Zurück zu den ursprünglichen Lebenskräften unseres Volkes, zu seinen groszen geistigen Schätzen! Dazu gehört auch das Volkslied, diese köstliche Blume, die den Wesensgründen des deutschen Volkes entsprossen, den ganzen Duft und die unvergängliche Frische des reinen, gesunden, frommen deutschen Glaubens und Liebens in sich trägt. Es ist wahrlich keine weltfremde Romantik, wenn wir zur Pflege dieser deutschen Werte aufrufen. Man dient in diesem Sinne seinem Volke, wenn man hilft, dasz sein innerer Reichtum nicht verkümmere, dasz die Lieder, Sprüche, Dichtungen, Tänze, Sitten und Gebräuche, in denen sich das deutsche Gemüt seine wesensgemäsze Form geschaffen hat, erhalten bleiben. Aus Leben geboren, wecken sie immer wieder schönes, reines, starkes Leben.’Ga naar eind293) Wat voor Duitschland geldt, geldt in nog sterkere mate voor ons land, waar het lied, meer dan elders, in zijn fundamenteelste principes werd aangetast, en een aanmerkelijk langere decadentie-periode heeft meegemaakt. RETROSPECTIE IS NOODZAKELIJK: WE MOETEN TERUG NAAR HET ONGESCHONDEN VOLKSLIED VAN DE BLOEIPERIODE. Niemand zal dat als de definitieve toestand beschouwen, we voelen allen, dat het eigentijdsche lied beter passen zal bij ons 20ste eeuwsche volk: maar waar niemand het eigentijdsche Nederlandsche volkslied geven kan, daar verliest deze keizer zijn recht. Wanneer we het eigentijdsche, maar on-eigene, lied blijven zingen, dan is een regeneratie absoluut uitgesloten: we moeten terug. Zooals de Neo-Gothiek tot een vernieuwing van de bouwkunst voerde, zoo zal ook dit restrospectie-tijdperk worden opgelost in het eigentijdsche volkslied, het nieuwe volkslied, dat komen gaat... als we maar toonen, dat we het waard zijn, als we maar laten merken, dat we Tollens en Heije niet als de specifieke dichters van ons volkslied beschou- | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
wen. Zou J.W.F. Werumeus Buning, de dichter van Maria Lecina geen teksten kunnen geven? Meerderen van onze dichters hebben die gave om compact en navrant en eenvoudig te zijn; en mogen we in Lou Lichtveld's melodie ‘Dat scoonste kint’ geen zeer gunstig teeken zien voor de muzikale mogelijkheden? Sinds Claude Debussy zijn we verlost van de dwang van dur en mol, we denken niet meer verticaal-harmonisch, maar horizontaal-melodisch; de melodie herwint haar eigen rechten: zoo staat het oude lied toch reeds dicht bij onze eigen tijd. Maar dat we toch gespaard blijven voor een herhaling van de dichten compositie-manie van 1900-1916; Wierts wist het wel: ‘Men make geen volksliederen... die moeten groeien.’ Wachten tot het nieuwe lied er is, dat zou fataal zijn: het nieuwe lied kan pas ontstaan, wanneer er iets goeds wordt gezongen. En men hoede zich ook in de zucht naar het eigentijdsche voor overdrijving: een goed volkslied - en onze bloeiperiode heeft er honderden - is een vreugde voor alle tijden.
De manier waarop wij ons lied propageeren, is mede beslissend voor het bereiken van het gestelde doel; wie bij het propageeren van het lied middelen gaat toepassen, die niet in overeenstemming zijn met het wezen van het volkslied, die doet aan onze volkscultuur evenveel schade als wie het oneigene lied blijft zingen. Ook hier leest de geschiedenis ons de les. Dwangmaatregelen in welken vorm dan ook, zullen steeds funest blijken te zijn. Eenheidsbundels en canons hebben slechts betrekkelijke waarde; men vergete toch niet, dat het bestaan van varianten tot de meest markante kenmerken van het volkslied behoort: hier gelden geen wiskundige regels, hier geldt de aan de zang-zelf gebonden ‘willekeur’ van het zingende volk. Natuurlijk zijn daaraan grenzen: men kan een melodie niet tot in het oneindige vervormen zonder in verminking te vervallen; maar die kans is bij een goed volkslied niet groot. We mogen in de praktijk van de volkszang slechts 5 dingen eischen:
| |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
Al het andere is bijzaak en, volkomen ten onrechte, uit geheel andere gebieden op het terrein der volkszang overgeplant. Menig heilig huisje, met de beste bedoelingen gesticht, zal moeten worden afgebroken, omdat de volkszang, waarvoor het werd opgericht, er niet kan groeien en gedijen. Ik denk hier aan eischen van stemvorming, van juiste overgang van het eene register in het andere, aan scherpe articulatie en plastische uitbeelding, aan solfège en voorloopig ook aan het zelf-componeeren. Nooit mag men vergeten, dat het volkslied er niet is om op een uitvoering gezongen te worden voor een passief auditorium en dat dùs de duidelijke uitspraak - zóó dat een luisteraar de tekst kan verstaan - en de overgangen van registers, geen vereischten mogen zijn. De stemvorming, het zorgenkindje van spraakleeraren en -leeraressen, is volkomen bijzaak; het gaat er niet om, beroemde sopranen en tenoren, sonore alten en baritons, en welluidende bassen te kweeken. Is de overdreven-doorgevoerde plastische uitbeelding van den tekstgang geen kind van cabaret en theater? Is deze indrukwekkende manier van zingen niet in strijd met het wezen van ons lied, dat alleen maar de loutere pret van het zingen vraagt en zich in rechtmatig egoïsme niet bekommert om wie er luisteren wil?
Tenslotte is immers het volkslied-zingen geen doel in zichzelf: het is een middel om den mensch gelukkiger te maken. Het volkslied is, zooals alle factoren die medehelpen aan de samenstelling van het zeer-complexe begrip volkscultuur, slechts een middel om den mensch volop mensch te maken. Laat daarvoor een beroemde tenor maar onontwikkeld blijven: er komt wellicht een mensch met een fraai en goed gezin. Ik kan de volkszang niet gescheiden zien van een algemeene actie voor alle volkscultuur; ik kan de volkszang geen kans geven, wanneer zij niet rusten kan op een streving naar verbetering van een verdorde, materialistische levenshouding; ik kan geen verbetering zien komen, wanneer het dilettantentooneel zich niet weet te verheffen, wanneer de volksdans niet te gelijkertijd haar herstel tegemoet gaat, wanneer we al het neutrale (dat door een verkeerd gebruik slecht werd) niet weten in te schakelen en om te zetten in een positief goed. De volkszang is een uiting van volkscultuur, zij is niet die volks- | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
cultuur zelf. Er zijn potenties, die, krachtens de natuurlijke hierarchie der dingen, ver en ver boven het juiste gebruik van de stem verheven zijn. Het goede volkslied is de spiegel van de cultuur: ‘In het lied openbaart zich op de edelste wijze de ziel eener gemeenschap’, zeide Prof. Hoogveld bij de inwijding van het Nijmeegsche Universiteitslied ‘Laeta flores’. Maar evenzeer is het volkslied de bouwer, de verwekker van het goede: ‘Aus Leben geboren, wecken sie immer wieder schönes, reines, starkes Leben’. Volkscultuur en volkszang zijn geen synoniemen, maar beiden staan in de allerinnigste wisselwerking. Het is toch geen toeval, dat het streven naar het werkelijk goede lied zich het zuiverst openbaarde in de Jeugdbeweging! De nieuwere Jeugdbeweging bracht in Duitschland het herstel van het goede lied. In ons land zijn de bundels van de Jeugdbeweging het beste wat er ooit is verschenen: de Merel en de Lijster voor de Arbeiders Jeugdcentrale, Lied en luit en Het Blonde Riet voor de Katholieke Jeugdbeweging, en Jong is ons harte voor de Christelijke Jeugdcentrale. Daar gaat immers de actie voor het goede lied hand in hand met het streven naar een betere levenshouding. Er wordt in Jeugdbundels nog ontzettend geknoeid (Zingeling, Wiedewied, Jan Pierewiet, 't Zingende Leven, Jeugdbundel - om slechts de ergsten te noemen), door onkunde en gebrekkige voorlichting. Dat de actie voor een betere uiting van de volkscultuur in de Jeugdbeweging meer dan elders bestaat, is evenwel een feit, dat niet ontkend kan worden. Het kan geen speling zijn van een of ander noodlot, dat de Jeugdbeweging betere bundels bracht dan het vorige geslacht; dat kan al evenmin geweten worden aan een algemeene vooruitgang in inzicht in volkszangzaken (zie: Op stap, Afrikaansche Mieliepitten, Eén alleen). Het volkslied vond in de Jeugdbeweging de geschiktste bodem, bij die jonge menschen die zoeken naar een betere levensvorm, die de eenvoud aanvoelen als een noodzakelijke levensbehoefte; het volkslied vond daar een gemeenschap, die het vroeger nergens vinden kòn.
Wetenschappelijke werken die zich aan profetieën waagden, zijn daarin al meer mislukt; toch kan ik het niet laten hier mijn verwachting uit te spreken: dat retrospectie de overgang zal moeten vormen, totdat, dóór die retrospectie, het nieuwe, eigene, natio- | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
naal-Nederlandsche lied zal ontstaan. Komt het niet uit, dan kan een later geslacht speuren naar de oorzaken van die mislukking en het herstelwerk voltooien. Want aan het herstel van ons eigen volkslied zal nog menig geslacht moeten werken, met een warm hart en koele hersens. En ééns moet het resultaat tòch bereikt worden!
27 Augustus 1935. |