Ons eigen volkslied
(1936)–Jop Pollmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
De decadentie van den geest en de liedtekstXIV - PerversiteitIn de bloeiperiode had ons eigen Nederlandsche lied een plaats in den zang van alle Nederlanders. Er mocht dan al een lied ontstaan, waarin de edelen hun minachting uitten voor de ‘kaerels’, die de hoofsche manieren niet hadden geleerd, er was een lied dat overal en door iedereen werd gezongen. Een apart aristocratisch, burgerlijk of boersch lied was er niet. Het Calvinisme, principieel democratisch, vond bij ‘hoog’ en ‘laag’ ingang, de Datheensche psalmen werden in de voorname huizen der patriciërs zoo goed als in de bedompte krotten van slop en steeg gezongen en ook de rederijkerij had over het geheele volk haar invloed uitgestrekt. Het internationalisme, waar het instrumentalisme per slot van zake slechts een onderdeel van uitmaakt, bracht de klove in het volk; het scheurde de Calvinisten uiteen in twee groepen, die elkaar buiten de kerk en buiten den psalm en buiten de schriftkennis niet meer begrepen; het bracht ook een klove in alle gemeenschappen van anders-denkenden. De hervorming bracht een verticale scheiding, het internationalisme een horizontale: voor de volkscultuur was dit laatste wellicht nog erger dan het eerste. Volk en patriciërs stonden weldra in twee kampen gescheiden, zóó dat er alleen nog maar een ‘gemeenschap’ bestond in die min of meer sentimenteel-romantische liederen, waarin de ‘hoogere’ stand, beu van de eigen hyper-cultuur, het gewone leven in de arme en lage huizen en in de boerenwoningen verheerlijkte, omdat er in de paleizen der rijken toch zooveel zorg was en verdriet. Sneller dan in de Middeleeuwen ooit het geval geweest was, volgden de modieuze verschijnselen elkaar op; de eene mode was nog niet tot het volk doorgedrongen, of de andere ontstond reeds in de kringen der Patriciërs. Het volk (in engeren zin) is na de Middeleeuwen voortdurend een mode ten achter bij de aristocratie. Het volkslied is ‘Gesunkenes Kulturgut’, het komt van boven af en wordt pas door het bezinken zelf tot volkslied; maar dan kan er ook slechts van een werkelijk-gemeenschappelijk lied sprake zijn, wanneer er rust genoeg is voor een tijdig bezinken, wanneer de aristocratie niet | |
[pagina 152]
| |
voortdurend van hobbies verwisselt, zooals in de 17e eeuw het geval is. Het internationalisme en het instrumentalisme sloegen de groote klove dwars door ons volk. Het instrumentalisme al evenzeer als de vocale invloeden uit het buitenland, want wie zich voorstelt dat in iedere boerenwoning een luit aanwezig was of een trompet of een clarinet, om van het clavecimbel nog maar niet eens te reppen, die staat waarlijk al te zeer onder invloed van de aristocratische romantiek der pastorale poëzie. Men make zich toch geen illusies over het muzikale peil van het volk in de 17e eeuw. Huygens was een abnormaal geval, een wonderkind dat als sensatie-nummer aan het Engelsche hof mocht optreden, een uitzondering als een Bronislaw Huberman voor een vorig geslacht en een Yehudi Menuhin voor het onze; toegegeven, maar dan blijft Huygens' klacht, dat er in zijn omgeving niemand was met wien hij over muziek van gedachten kon wisselen, toch ongemeen veelzeggend voor een man, die in den Muiderkring het selectste conversatiegezelschap had, dat in die dagen te denken was. We hoeven er niet aan te twijfelen, dat er nog in 1700 meer en beter gemusiceerd werd dan in onze dagen, maar we moeten ons evenzeer wachten voor het andere uiterste: langs de deftige Amsterdamsche grachten klonk uit de deftige huizen een ander lied dan hier of daar in een achterbuurt; het lied dat op de voorname buitenplaatsen weerklonk, verschilde zeer sterk van het gezang van den boer, die er naast of er achter zijn harde werk van iederen dag moest verrichten. Rond 1700 hebben de oude, frissche liedjes den naam gekregen van ‘Boeren Lietjes’ en van ‘Pluggedansen’: ‘de voorname lieden begonnen er hun neus voor op te trekken’.Ga naar eind236) De Gigue is zeker nog in de 17e eeuw bij de aristocratie bekend geworden; in het volkslied duikt deze dans even op in Godfried Soenius' Mengelzangen van 1724 en zinkt dan weer in het niet. Anna Maria van Eyl maakte in 1671, zij was toen 15 jaar oud, reeds kennis met het ‘Minuet’; het zou meer dan 70 jaren duren, eer deze mode-dans tot het volk kon doordringen: rond 1750 vinden we de menuet in 't Vermaakelijk Zangprieel en daarna in talrijke andere bundeltjes als Het Hernhutsche Nachtegaaltje (1757), De Amsterdamsche Zangburg (1761) en Het Hollandsch Goud-Vinkje (1762). Maar de laat 16e eeuwsche Sarabande is reeds in Pers' Bellerophon ofte Lust der Wiisheit | |
[pagina 153]
| |
van 1614 vertegenwoordigd en blijft tot ver in de 18e eeuw bestaan. Zoo zien we de vertraging in het bezinken van het ‘Kulturgut’ in harde jaartallen voor ons. Veel van wat de hoogere kringen bezaten, drong nauwelijks of slechts zéér langzaam tot het volk door, omdat de oude gemeenschap der Middeleeuwen door de al te verfijnde hyper-cultuur, door het voortdurende import van het oneigene, was verbroken. Dat wreekt zich ten allen tijde en overal: men kan niet zonder schade en schande uiteenslaan wat natuurlijkerwijze bijeen moet blijven. Dat wreekt zich in de melodieën, dat wreekt zich ook in de teksten der liederen. De liedteksten bereiken weldra een perverse schunnigheid, die we in de duistere Middeleeuwen tevergeefs kunnen zoeken. Het middeleeuwsche lied moge in onze ooren gewaagd klinken, omdat het natuurlijke dingen frank en vrij zegt, het is nooit pervers, het draait niet om de sexueele motieven heen, het heeft geen pret in woordspelingen en vergelijkingen. Er zal wel veel vernietigd zijn en we kunnen uit de beschrijvingen der bacchanaliën rond de blaue scute wel opmaken, hoe fel deze middeleeuwsche mensch uit de band kon springen, maar diep in zich zelf bleef hij slecht noemen wat slecht was en ieder liedje dat een gewaagd avontuur beschrijft, eindigt met een inkeerstrophe. De Middeleeuwer was de volle mensch, die zondigen kon, maar die zich in de beschrijving van het zondige niet ging verlustigen. Maar we hoeven waarlijk geen preutsche kwezels te zijn om ons te ergeren over de schunnigheden die Starter ons in zijn liederen belieft voor te zetten. Er zijn grenzen die nu eenmaal zelfs voor den meest-ouderwetschen grenadier blijven gelden en die door Starter's eigen excuus: ‘De woorden van dit Liedt geen suyv're ooren krencken,
Maer argh vaer hem in 't lijf die 't argste daer uyt dencken’
niet kunnen worden weggewischt; het ‘qui s'excuse, s'accuse’ geldt hier wel zeer sterk: Starter vond zèlf zijn ‘Bommelalire’ niet in den haak. Het lied van Starter was voor den 17e eeuwer niet zoo héél erg. In 1659 verschijnt te Amsterdam De nieuwe Haagsche Nachtegaal. Vol van de nieuwste deunen en aardigste zangen, door den dichter- | |
[pagina 154]
| |
uitgever Jan van Doesburg aan Juffer N.N. opgedragen met de geruststellende mededeeling, dat hij ‘niet te dartel, te ontuchtig, te vies, te mal’ zou zijn: ‘Laat vry, al wie vuyl veracht,
Hier zijn lusjes meê bestoken’.
In datzelfde boekje, bestemd om gezongen te worden ‘als gy zit by uw beminden’, vinden we Starter's Bommelalire terug!Ga naar eind237) Tusschen 1665 en 1667 verschijnen de fraaiïgheden van W.G. van Focquenbrock; de man was dokter van zijn vak. In 1678 volgen de z.g. Geestige Werken van Aernout van Overbeke, die advocaat was bij het Hof van Holland. Het Nieuw Groot Hoorns Liedtboeckje (Amsteldam, Kannewet, 1706) bevat naast psalmen de grofste viezigheden, om van Thirsis Minnewit, Olipodrigo en Lacchende Apol (nota bene: opgedragen aan de ‘Jonge Dochters’) nog maar te zwijgen. Tegen die ‘Amstel Nimphjes’ en ‘Bevallycke uytmuntende Juffertjes’ van de 17e eeuw hoeven we waarlijk niet zoo hoog op te kijken. Juffrouw Pergens vraagt Huygens' Trijntje Cornelis te leen, en Huygens maakt zich geen scrupels en geeft haar een exemplaar. Vondel zag er geen been in mee te doen aan de dwaasheden van de Knip-zang, hij schreef er trouwens de meer bezonken tweede strophe voor en het prachtige slotvers; maar wat te denken van Catharina Verwers, Catharina Questiers, Goudina van Weert en Maria Masza, die het gerijmel aanvulden en van te voren toch al wel konden nagaan, waarmee haar knipversje zou worden beantwoord? Camphuysen's ‘Boek-bestraffing. Klachte van Jan Jansz. Starter, Gedaan alsuyt het Graf, over zyn dertel en Ontuchtig Liedboek’ was de stem van een roepende in de woestijn, die geen gehoor kon vinden, omdat hij niets positiefs er voor in de plaats wist te brengen. Grootere en grovere schunnigheden dan in de 17e en 18e eeuw heeft onze litteratuur wel nimmer beleefd. Wie daar de veelvuldige herdrukken van Camphuysen's Stichtelycke Rymen tegenover wil stellen, vergeet dat het meerendeel van deze liederen, door den dichter zelf gemaakt ‘om te Lesen off te singen’, wel nooit in de actieve zang volop zijn doorgedrongen: latere drukken met nieuwe bewer- | |
[pagina 155]
| |
kingen en nieuwe composities van J. Butler c.s., konden dit feit niet meer verhelpen. Starter kon zijn verzen nog geven in een vorm, die van geestigheid niet geheel en al ontbloot is; maar wat er op volgt, is zoo walgelijk van geesteloosheid en weerzinwekkend van grove platheid, dat ik er geen woorden voor weet te vinden. Het begint met grove sexueele moppen, het eindigt met zoogenaamd volksche aardigheden over excrementen. Het Luitboek van Thysius, uit een min of meer aristocratisch milieu voortgekomen, levert onder no 54 reeds een voorbeeld van deze eschatologische vuiligheid, en rond 1700 walmt het ons tegen uit de Boerelietjes en Contredansen, die door Roger werden uitgegeven. Geen woord is te grof of te plat: wat de achterbuurt nooit heeft gezongen, wordt hier als titels der melodieën opgedischt. De bundel moet zijn samengesteld door iemand, die als waard zijn gast niet kende en aan zich zelf gelijk dacht: de mest-vaalt-titels staan er nog ronduit in afgedrukt, maar de sexueele grollen zijn zóó vuilaardig en gemeen, dat van de woorden die de ‘pointe’ moeten aanduiden, alleen de eerste letter kon worden afgedrukt. Dit alles is zóó beneden alle peil en zóó beneden iedere kritiek, dat ik het, zelfs in een wetenschappelijk werk, niet durf wagen, mijn beweringen met citaten te bewijzen. Wie een klein beetje verder heeft gekeken dan Valerius en Camphuysen en Theodotus, wie eenige hoeveelheid 17e en 18e eeuwsche liedboeken in handen heeft gehad, is niet in staat zonder walging terug te denken aan al het smakeloos-onmenschwaardige dat er werd uitgestald en.... aan de meisjes van die dagen werd opgedragen. In een tegennatuurlijk-uiteengeslagen maatschappij ontbreekt de noodzakelijke, wederzijdsche contrôle: daar staat de massa zonder de cultureele beïnvloeding van de hoogere standen, daar mist de hoogere stand het noodzakelijke evenwicht door het contact met het kern-gezonde volk. De renaissance is aan deze decadentie natuurlijk niet geheel en al onschuldig; de verhalen van een Boccaccio worden ook in ons volkslied teruggevondenGa naar eind238): al het oneigene brengt tenslotte decadentie. | |
[pagina 156]
| |
XV - Saaie braafheidOp al dit zeer erge kwam natuurlijk een reactie, die in het andere uiterste verviel: het Nederlandsche lied gaat een periode van saaie braafheid à la Jan Salie tegemoet. In 1781 komen ‘In 's Graavenhaage, By Isaac van Cleef’ de Economische Liedjes. uitgegeven door E. Bekker, weduwe A. Wolff en A. Deken van de pers. Het werk werd ‘Aan de Goede Gemeente’ opgedragen onder het motto: ‘It is not enough that Poëtry does not
Disgust, it ought to give raptures’.
Ik laat de voorrede op het derde deel hier volgen, omdat de toon ervan ongemeen kenschetsend is voor het ‘volks’-lied, dat in die dagen werd gefabriceerd; nooit te voren is er zóó genadiglijk-herablassend tot de goe gemeente gesproken: ‘Aan U, die men zo weinig in aanmerking neemt, 't zij men U als menschen, 't zij men U als Christenen beschouwt, aan U laaten wy ons gelegen zyn. Wy beweerden meermalen, dat gy, inderdaad, vatbaarheid hebt voor kennis en gelukzaligheid. Op dien grondslag redeneerende, hebben wy eens ettelyke maanden alléén voor U gewerkt: zie hier een nieuw bewys van het geen wy thans zeggen. Dit derde en laatste Deel onzer ECONOMISCHE LIEDJES, is alweer, grootendeels, voor uwen horisont berekend. Verstaat gy deeze Leenspreuk niet? 't Behoort ons niet te verwonderen. Ik wil zeggen, dat wy ons daar in hebben toegelegt, om voor U verstaanbaar te spreeken .... | |
[pagina 157]
| |
met vry wat kleinagting om dit bestaan aan kyken, den mond sluiten. Wil ik U eens eenvoudig zeggen, hoe gy dit moet aanvangen? Ja. Komaan! Ik zal U, naar myne gewoonte, te regt helpen. Nooit voorzeker heeft men zoo van uit de hoogte zich neergebogen tot het domme en dierlijke plebs, dat, nietwaar, toch ook ‘Les droits de l'homme’ bezat. Goed zijn en vooral braaf, dankbaar zijn aan de Dames Wolff en Deken: en dan in de bedompte krotwoningen, waar de bestaande ellende door de opkomende industrialisatie nog werd vergroot, met fraaie stem gaan zingen onder een begeleiding door tedere vingertjes, die voor niets anders gebruikt hoefden te worden dan voor het Clawier!! Was de opzet onmenschelijk en irreëel, de liederen zelf zijn zoo beneden alle kritiek, dat er aan de pure, motorische pret van het zingen wellicht nooit een onhandiger wandaad werd begaan. Men hoore, hoe ‘Het Vischwijf’ braaf reageert op de brave ver- | |
[pagina 158]
| |
maning der dames om toch zonder vloeken de visch te verkoopen en ‘met fessoen’ langs de straat te loopen: 'k Zal ook van Gods weêr en wind,
Zo ligtveerdig niet weer spreeken;
Foei, 't zyn lelyke gebreken,
Daar men toch geen zy' by spint.
'k Wil me ook wagten voor bedrog,
Zo wel als van al dat raazen;
Nooit myn schelvisch weêr opblaazen:
Waarlijk, gistren deed ik 't nog....
'k Ging daar in de Vinkestréét,
By myn Buurman, den Bestelder,
Zo wat praaten in zyn kelder;
't Is een veintje dat wat weet!
Hy kreeg van zyn schoorsteen plank,
Ook een Boekje, vol gebeden,
En de man sprak zulke reden
Dat ik hem er nog voor dank.
Hoor ‘De Eerlyke Kruyer’: Zo ik als een eerlyk man
My maar blyf gedraagen;
Daar ik werken wil en kan,
Zal elk naar my vraagen.
'k Woon nu in een goede Buurt
o Nu zal 't wel schikken;
Daar 's alreeds om my gestuurt.
'k Laat zo lang het flikken.
Hoort, hoe heldhaftig ‘Het fiere meisje’ weerstand weet te bieden aan de bekoringen van haar ‘Damon’: Al wat ik zie noopt my tot vreugd,
Ik ben in 't prilste myner Jeugd;
'k Heb alles wat myn hart begeert,
Ik heb Vriendinnen,
Die my beminnen;
Wat of my deert.
'k Wil niet beminnen; neen, zo waar.
Men zegt, de liefde is vol gevaar.
| |
[pagina 159]
| |
Ik lach wat met het blinde kind:
'k Bemin myn herder
Ook nimmer verder,
Dan als een wind.
'k Weet, dat my Damon liefde draagt,
Dat niemand hem zo zeer behaagt;
Zyne oogen zeggen 't keer op keer:
'k Moet hem verliezen,
Of, voor my kiezen:
'k Bemin hem weer!
Myne oogen, doet hem niet verstaan,
Wat in myn hart is omgegaan;
Hoe zyne Cloë hem bemint.
't Waar overbodig,
En nog onnoodig.
'k Noem hem nog vrind.
De geest van ‘Mamma, 'k wil een man hè!’ is toch altijd nog heel wat beter en gezonder. En dan te bedenken, dat Betje Wolff en Aagje Deken zeker de meest frissche en onbevangen typen van hun tijd waren!.... Tusschen 1789 en 1791 doet de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen er nog een schepje op met niet minder dan vijf ‘stukjens’ Volksliedjens. De secretaris M. Nieuwenhuizen, zeer zeker een man van eminente verdiensten, schreef ‘uit naam der Maatschappij’ een voorwoord, dat buitengewoon sterk illustreert, hoe groot de breuk was die ons volk uiteengescheurd had: er was een radicale zeer diepe klove tusschen het volk eenerzijds en het intellect, de aristocratie en de gegoede burgerij anderzijds: ‘De gemeene burger echter zingt, zoo in zijne uuren van uitspanning, als onder zijne beroepsbezigheeden, geheel anders dan de meer aanzienlijke man, wiens Desserten door Italiaansche en Fransche airtjens verlevendigd worden. Beider liederen loopen echter veeltijds op een zelfde doel, namelijk op wijn, of op liefde, uit; alleen met dit onderscheid, dat de gezangen der aanzienlijken meer kunst en beschaaving kenmerken, dan die der geringe werklieden, welke zangers maar al te veel onbetaamlijke en morssige liedjens, in hunne kringen doen hoo- | |
[pagina 160]
| |
ren, en die nog meer afsteeken, wanneer zij, zoo als dikmaals gebeurt, door eenige Psalmen of Godsdienstige liederen, onmiddellijk voorgegaan, of gevolgd worden. Het was Nieuwenhuizen's onmiskenbare verdienste de breuk voor het eerst te hebben gezien; maar het resultaat was alleen voor Jan Salie geschikt, alle andere Jannen moesten het met een geeuw van verveling naast zich neer leggen, of het gebruiken om zich de zorg weg te lachen over zooveel stuntelige wansmaak: De keukenmeid
Wel wat is dat hier een boêl;
Foei! wat zou Mevrouw wel zeggen?
Als zij 't hier zo vol zal leggen,
Niets is leêg! niet eenen stoel;
Ieder brengt mij wat om laag,
Maar dan wordt het neêr gesmeten:
't Bergen wordt al meest vergeeten,
Dat is my de grootste plaag.
Kom! ik knap het raschjes op,
Een, twee, drie, wat goed geborgen,
'k Zal maar voor den vrede zorgen,
Zo! nu is 't weêr als een pop.
| |
[pagina 161]
| |
Als ik door een kleine zaak,
Ongenoegen kan vermijden,
Dan kan ik mij regt verblijden,
Zeker, dat is mijn vermaak.
Het is niet noodig meer ruimte aan deze ‘volksliedjes’ te verspillen. Wie zich amuseeren wil, neme de bundel ter hand en smulle van ‘De Zeemansvrouw’, ‘De Blikslager’, ‘De Landman’, ‘Het Vrolyk Melkmeisjen’. En wanneer dan in 1795 te Amsterdam de Muziekstukjes voor de Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen van H. van Alphen Gecomponeerd door B. Ruloffs verschenen zijn, dan kan het versufte Nederland met een gerust hart de 19e eeuw ingaan.... Want dan is verdere achteruitgang volslagen onmogelijk. |